Mijn liefste moment

Met een klap slaat de deur achter hem dicht. Het raam staat nog op een kier. Hij loopt er om de groene bank heen naar toe. De poes draait kopjes gevend rond zijn benen. Hij ruikt de kattenbak naast de bijkeuken. Die moet verschoond worden. Eerst dat raam maar dicht. Zijn er nog voldoende korrels? In de bijkeuken staat genoeg. Met de bak in zijn handen loopt hij naar de kliko, die hij opendoet. Hij stopt. Dat spul moet eerst in een oude krant. Op tafel liggen er een paar. Gelukkig dat hij geen ja-neesticker op de deur heeft geplakt. Op de tafel ligt nu wel veel overbodig papier, maar zoals nu is het toch wel nuttig.

Hij pakt de streekkrant op en slaat die open. Hij haalt er een deel uit en legt dat haaks op het andere deel. Halverwege verstart zijn beweging. Wat staat daar? Die foto! Die heeft hij zelf gemaakt. Hoe komt die in de krant?

Hij herinnert zich nog als de dag van gisteren dat hij die foto maakte. Met kleine Luc in zijn kinderzitje achterop de fiets was hij naar Oud-Valkeveen gefietst. Waarom? Misschien wel omdat zijn vader nog langer geleden met hem daarnaartoe was gefietst. Hij wilde zijn jeugd delen met zijn zoon.

Het viel best wel tegen. Te lang geleden dat hij meer dan vijf kilometer aan een stuk had gereden. Maar ja, papa kan alles, dus je geeft niet op. Doodmoe had hij zijn fiets toch nog voorzichtig tegen het Hans-en-Grietje Huisje gezet. Luc was in slaap gevallen. Zachtjes was hij achteruit gelopen en had snel een foto gemaakt van het slapende mannetje.

Jarenlang had hij de afdruk van die foto in zijn portefeuille bij zijn autopapieren. Ook toen zijn zoon niet meer bij hem woonde, bewaarde hij zo de herinnering aan een gelukkiger tijd.

En nu ……. stond die foto in de krant.

Heeft hij die foto nog? Of het negatief? Hij moet het weten. Sinds Luc bij hem woont zit die foto niet meer bij zijn autopapieren. Maar waar dan wel? Fotoalbums zijn niet aan hem besteed. Ergens moet hij een doos hebben met wat losse foto’s en zo. Maar waar? Misschien weet Luc het. Toen ze zijn kamer inrichtten, hebben ze samen alles wat in die kamer stond, ergens anders gezet. En er stond nogal wat! Veel wat Annet niet had meegenomen toen ze vertrok, had hij in die kamer gezet. De deur had hij pas weer open gemaakt toen Luc zei dat hij voortaan bij hem wilde wonen. De kinderen van mama’s nieuwe vriend zaten hem te veel in de weg.

Hij moest stevig slikken voor hij kon zeggen hoe blij hij was. Samen zouden ze zorgen voor voldoende ruimte voor Luc en hem.

Hij had een week vrij genomen toen Luc kwam. Samen ruimden ze de kamer uit. Het kastje, het bed, de kleren, de kaptafel en alle dingen, die ze verder niet meer wilden gebruiken, brachten ze naar de kringloop. Boeken, foto’s, brieven gingen in een paar dozen naar de berging.

Tegen 6 uur komt Luc thuis.

  • ‘Hé pa, wat ben jij nog actief.’
  • ‘Ach jongen, weet jij nog in welke doos de foto’s zitten?’
  • ‘Foto’s?Wat wil je daar nu mee?’
  • ‘Kijkeens in die krant. Zie je die foto?’
  • ‘Ja,wat is daarmee?’
  • ‘Kijk eens naar dat kind. Dat ben jij.’
  • ‘Ik? Hoe kom je daar bij?’
  • ‘Dat vertel ik je zo. Maar eerst de foto’s.’
  • ‘Ik ga wel even naar de berging.’

Even later komt Luc terug met een mintgroene opbergdoos. Zo eentje uit de aanbieding van Ikea. Met een plof zet hij de doos op tafel. Hij haalt het deksel eraf.

  • ‘Ga je gang pa.’
  • ‘Die heb je vlot gevonden.’
  • ‘Ik wist gewoon waar hij stond.’
  • ‘Hé, is dat een brief van de Eemkoerier? Geef eens hier.’

“Geachte heer Spekenbrink,

Hartelijk dank voor uw deelname aan de fotowedstrijd ‘Mijn liefste moment’. Tot onze spijt moeten we u meedelen dat uw foto niet in de prijzen is gevallen.

Voor de goede orde herinneren we u eraan dat door deelname aan de wedstrijd u alle publicitaire rechten aan ons blad hebt afgestaan.

Hoogachtend,

Bas Jongenelen,

Manager Communications.”

Vader en zoon kijken elkaar verbijsterd aan. ‘Zit de pizza al in de oven?’

Woordstrip

Beelden komen op en verdwijnen. Soms dringt een beeld nauwelijks door, zo snel buitelen ze over elkaar. Ieder beeld vertelt een verhaal. Toch, als ik een beeld in woorden probeer te vangen, wil het maar geen verhaal worden. Het blijft . . .

. . . een vrouw achter een flesje water in een stationsrestauratie. Zij zit, de haren al meer wit dan grijs, op de oranje kunststofzitting. Naast haar heeft ze een versleten fletsblauwe shopper. Tegenover haar zit een opgedirkte vriendin met een bruin kapsel dat zorgvuldig is gepermanent. De vriendin buigt zich voorover. Ze zegt iets. Haar kapsel beweegt niet mee. Het zit als gegoten. De ander kijkt haar aan. Dan opent ze de deksel van de shopper en bekijkt zoekend de inhoud. Ze steekt haar hand er tastend in. Gevuld met een pak papieren komt de hand tevoorschijn. Ze legt de papieren voor zich, steekt haar wijsvinger in haar mond en bladert door de stapel. Ze mompelt bij ieder vel. Opnieuw buigt ze zich over de shopper. In haar hand heeft ze een volgende stapel papieren. Het bladerproces herhaalt zich.
Het gegoten kapsel staat op en loopt met ongeduldige stappen naar de deur. Het bladeren stopt. De oude vrouw zit met rechte rug voor de stapels papieren. Haar handen rusten op het formicatafelblad.

. . . een zon recht boven een veld. Grassprieten kruipen bij elkaar om niet allemaal te verbranden. Naast de schaduw van bomen beweegt wit, mannen in witte pakken tussen blanke houten staanders en een groen gedekt dak. Ze doen iets met een bal. Ze bewegen gedistingeerd, overleggen kalm en lijken soms tot een besluit te komen.

. . . de wind van de oceaan. Het strand is breed. Een houten pier verliest zich in de branding. Alles is grauw. Een oude vrouw stapt van haar fiets en geniet van de golven, die stukslaan tegen de boulevard. Golf na golf ziet ze breken tot de wind afneemt en zij met stijve bewegingen weer opstapt en voor de wind van de kust weg zeilt. De blauwe walvis kijkt haar na.

. . . een donkere preekstoel, waar vlinders in felle kleuren omheen fladderen. Af en toe rust er één op een blad of op een tak of op haar hoofd. Hoe ze heten weet ik niet. Als er één langs fladdert, verberg ik mijn hoofd tussen mijn schouders. Ik heb kippenvel.

. . . een stoptrein, die overvol is. Alle banken zijn bezet. De stoeltjes op de balkons zijn allemaal in gebruik. Na iedere stop verdringen zich meer mensen rond de stangen, die vallen bij remmen, optrekken en snelle bochten moeten voorkomen. De reizigers hebben nauwelijks ruimte om mee te bewegen.
Zojuist heeft een nog jonge vrouw een plaats gevonden aan de stang tegenover me. Er is iets met haar. Wat, kan ik niet duiden. Haar grijze ogen kijken wazig. Haar mond staat geen ogenblik stil. Of ze iets zegt, wat ze zegt, weet ik niet. Zolang de trein rijdt staan we tegenover elkaar. Twee mensen in de menigte die elkaar waarnemen zonder dat ze contact hebben. Opeens kijkt ze me recht aan. “Wil je je moeder complimenteren met je verzorgde kleren”, zegt ze. Verbaasd zeg ik: “Dank je wel”. Ze hoort het niet. Ze heeft zich tussen de uitstappende passagiers geperst.

. . . verder ga ik niet. Ik wacht hier wel op je.” Verbaasd kijkt ze me aan. “Is er iets?” “Nee. Ga nu maar.” Ik kijk haar na. Hier sta ik veilig. Mijn blik volgt de gemetselde bakstenen waarover zij verder loopt. Haar pad wordt steeds smaller. De afstand tussen de bogen wordt groter. Ik zie haar niet meer. Zal ik achter haar aan gaan? Kijken of alles goed met haar gaat? Durf ik dat? Ik wacht nog een kwartier, neem ik me voor. Als ik haar dan nog niet gezien heb, ga ik kijken waar ze is gebleven.
Heb ik hier bereik? En waar heeft zij haar mobiel? Zou ze schrikken als ik nu bel? Of hoort ze me niet?
Nog tien minuten.
Wat denken die mensen, die me hier zien staan? Ze zeggen niets tegen me. Ik knik vriendelijk naar ze en maak me klein, zodat ze er langs kunnen. Ga maar! Als ik maar niet hoef! Zie ik haar al? Komt ze al terug?
Nog vijf minuten.

. . . een kist die moeizaam boven het geopende graf wordt neergelaten. Witte wolken dampen uit de dragers, die met de hoed voor het hart in grijze kleding rond de kist staan. Tussen de berijpte grafzerken kijken honderden in donkere kleding. Aan het hoofd staat de acoliet met het koperen kruis. Tegenover hem staat de priester in zijn zwarte koormantel. Een donker requiem begeleidt de plechtigheid.

Sinds die tijd zit ze in mijn hoofd.

(Opgenomen in de Vijftiende verzamelbundel van de vereniging Taalpodium).

Famine

Ik strek mijn arm in wanhoop naar het schip.

Een harde werker ben ik. Dat heb ik van mijn vader. Alleen met hard werken kun je de kost verdienen voor je gezin en voor je ouders, heeft hij me ingeprent. Mijn boerenbedrijfje brengt genoeg op. Soms hou ik zelfs wat over en dat kunnen niet alle buren zeggen.
Mijn vrouw is een goede moeder voor onze kinderen. Bijna ieder jaar gaan we samen naar de pastoor om onze jongste te laten dopen. Drie kinderen hebben we mogen behouden. De anderen zijn een engeltje bij onze heer. Zij hebben het dus goed.
Iedere zondag ga ik naar de kerk, luister naar de vermaningen van de pastoor en doe wat hij aanraadt. Novenen voor een goede oogst sla ik nooit over. Ik weet dat de zorg voor het pootgoed, het bewerken van mijn akkers, het zaaien van het koren en het poten van de aardappelen, het wieden van het onkruid en het verspreiden van de mest alleen maar tot een goede oogst leiden als de zegen van de allerhoogste op mijn werk rust.

Ondanks mijn gebeden en geploeter is de aardappeloogst dit jaar mislukt. Hoe dat komt? Ik kan het niet verklaren. De oogst van mijn buren is ook mislukt. Zij zijn slechter af dan ik. Zij hebben alleen maar aardappelen verbouwd. Ik heb mijn graan nog. Ik sorteer het zaaigoed zorgvuldig en bewaar dit tot het einde van de winter. Het koren dat we nodig hebben voor het brood dat mijn vrouw bakt, laten we de molenaar vermalen en het overige koren verkoop ik op de markt. Wij komen de winter wel door.

Waar is een toekomst?

Mijn buurman is vertrokken. Zijn boerderij heeft hij zo achtergelaten. Met zijn gezin heeft hij niet meer meegenomen, dan de kleren, die ze dragen. Vol goede moed heeft hij afscheid van me genomen. Hij denkt in Canada een betere toekomst op te kunnen bouwen. Als hij er is krijgt hij land toegewezen, zo is hem verteld, en kan hij zo weer aan de slag. Hij gaat nu naar de stad, waar een schip op hem en andere landverhuizers wacht.
Jaloers heb ik het armoedige, magere stel uitgezwaaid. Heb ik hier nog wel toekomst? De aardappels lijken wel ziek! Wat ik ook doe, hoe hard ik ook bid, hoe vaak meneer pastoor het pootgoed en de akkers ook zegent, de oogst mislukt opnieuw.

De winter is lang en grimmig. Ons voedsel raakt op. Bij de buren is de nood nog groter. Zij hebben geen reserves en worden door de landheer zonder pardon van hun goed verdreven. Ik zie ze met hun schamele bezittingen door de sneeuw ploeteren. Helpen kan ik ze niet. Dan doe ik mijn gezin tekort!

Wie morgen?

“Zijn wij de volgende keer aan de beurt”, vraagt mijn vrouw bezorgd. Ik lach haar zorgen weg. “Wij hebben het toch nog goed? Die mislukkingen kunnen toch niet eeuwig doorgaan? We doen een extra noveen en ik werk twee keer zo hard, dan moet het toch goed komen, toch?” Mijn vrouw knikt maar wat. Ze weet dat mijn wil hier wet is. Maar waarom valt het me nu voor het eerst op hoe haar jeugd is verwelkt? Het baren van mijn kinderen heeft haar veel van haar energie gekost. De regelmatige gang naar het kerkhof met een gestorven kind heeft haar gezicht getekend. Bespaar ik haar nog meer verdriet, als we hier vandaan vertrekken? Of worden mijn zorgen dan vergroot, omdat ik niet weet hoe en waar we dan aan eten kunnen komen?
Het advies van de pastoor is eenvoudig. Ga voort zoals altijd. Het is niet aan ons om te bepalen of je beloning hier of in het hiernamaals komt. Ik heb wel verbaasd naar hem gekeken, maar volg toch maar de wensen van mijn kerk.
Hoe hard ik ook werk, wat ik de pastoor ook toeschuif, een beloning in het hiernamaals wordt steeds waarschijnlijker. Mijn gezin zie ik steeds meer lijden. Iedere week klinkt wel het sombere gelui van de kerkklok. Een steeds kleinere groep volgt de kar met de ruwhouten kist. De pastoor kan nog nauwelijks het Requiem zeggen. Zijn armen zijn tekort geworden om het kruis voor zich uit te dragen. De herder zullen we weldra moeten missen.

Het besluit.

Het is een lange tocht naar de stad. Het land waar we doortrekken lijkt wel verlaten. Veel voedsel is er in dit onherbergzame gebied niet. Iedere dag is vermoeiender, maar de hoop op de reis naar een beter land houdt me op de been.
Eindelijk ben ik in de stad. Iedereen maant me tot spoed. Het schip naar het beloofde land ligt klaar om te vertrekken, beduiden ze me. De kapitein wacht alleen nog tot het tij goed is.
Ik sleep me meer dan ik loop door de straten en stegen naar de haven. Bij het douanekantoor meld ik mijn vertrek samen met mijn gezin. “Ga nu maar”, gebaart de beambte.
Het schip zie ik liggen, de zeilen al gehesen. Een kwart mijl over de ongelijke keien scheidt ons van een nieuwe toekomst. Ik verstijf. Wanhoop maakt zich van me meester. Ik strek mijn arm naar het schip.

 

‘A procession fraught with most striking and most melancholy interest, wending its painful and mournful way along the whole line of the river, to where the beautiful pile of the Custom house is distinguishable in the far distance …….

Irish Quarterly Review, 1854’

Zwart-wit

Voor me ligt een foto. Ik zie een huis met drie verdiepingen en daaronder een winkel en een souterrain. Links staat het winkeldeel van wat ooit een huis is geweest. Daaromheen onafzienbaar grijs en tot aan de horizon donker puin.
Die foto zie ik voor het eerst. Hoe kan het dan dat ik de glimmende haken achter de donkere ramen voor me zie? Die ramen, donker draadglas in bruine vensters, staan altijd in kiepstand naar binnen. Al voordat ik er langs loop, ruik ik de sterke lucht van de dood. Aan de glimmende haken hangen vogels. Hun vleugels, wijd gespreid, dragen nooit meer. De koppen hangen roerloos omlaag. Geschrokken kijk ik omhoog en zie het raam van de etalage met dezelfde glimmende haken. Nu hangen er roze bollen met putjes en stekeltjes en onderaan een vogelkop met roerloze ogen en een gele snavel. Daarachter staat een man met donker haar, een sigaar achteloos in de hoek van zijn mond, in een witte jas met donkerbruine vlekken, een enkele nog glimmend rood, en met een hakmes in zijn hand. Met zijn andere hand pakt hij een roze vogel van de glimmende haak, legt die op een houten blok en heft zijn hand. Een klap met het mes en een achteloze beweging opzij. De roze bol legt hij voor het etalageraam, terwijl hij dreigend naar buiten kijkt. Uit zijn mond komt een sliert rook.
Ik schrik, maar in dit huis moet ik zijn. Mama heeft al aangebeld en piepend gaat de donkerbruine deur open naar een uitgesleten houten trap, waar een rafelig touw langs loopt. Ik ga achter mijn moeder aan door de schemer omhoog, weg van de lucht van de dood en de klap van het hakmes. Drie trappen ga ik op en opeens sta ik in een kamer, waar de zon alles licht maakt. Ik ga voor het raam staan en kijk naar het huis, waarin ik ben geboren schuin aan de overkant. Beneden rijdt de tram in blauw en grijs luid bellend voorbij.
Van boven lijkt die door bijna geen huis meer omzoomde straat vol leven, leven van voorbijgangers die weten dat deze straat ooit vol was van ander leven. Maar ook van voorbijgangers die dat niet weten, die alleen leven in het hier en nu. Bij de zichtbare littekens van het verleden staan ze niet stil.

Die foto! Hoe komt het dat ik het grote glas gevuld met hardgekookte eieren voor me zie? Wat de letters O R T op het raam betekenen is me nog een raadsel. Toch weet ik dat de broodjes hier koosjer worden bereid. Ik weet dat deze broodjeswinkel een van de zeldzame overgeblevene is in deze eens druk bevolkte straat. Van het huis staat alleen de begane grond nog overeind. De bovenverdiepingen deelden het lot van veel huizen: leeggeroofd, ontdaan van alle hout, vervallen tot puin en zo nodig nog gesloopt.

Die foto brengt me terug naar de buurt, waarin ik ben geboren en opgegroeid. Terug naar die straat vol littekens, die straat waar ik zo vaak doorheen heb gelopen, doorheen ben gereden op de fiets of met de tram en later de bus.

Ik was vertrouwd met deze buurt vol puinhopen aan het zicht onttrokken door blinde, in haast opgemetselde, muren. In het hier en nu is er voor deze buurt geen plaats. Een verkeersdoorbraak, een oeververbinding, een metrolijn vervingen de littekens door open wonden, die plaats boden aan grote gebouwen. Hoe lang nog?

(Opgenomen in de Veertiende verzamelbundel van de Vereniging Taalpodium. De bundel draagt de titel “Zoveel zinnen die de hemel vullen”).

Cadeautje

Ik zie een beeld van Onze-Lieve-Heer. Ik zie hem als een vaderlijk figuur met golvend haar, lange baard en vriendelijke ogen onder zijn wenkbrauwen. Hij zit aan het hoofd van een tafel. Aan de lange kant, rechts van hem, zit een oud vrouwtje, die hij moeder Boeken noemt. Aan de andere kant zit ook een oude vrouw, mijn moeder.

“Vrouw Boeken, waarmee kan ik u nu eens lekker verwennen”? vraagt Onze-Lieve-Heer. Oh, een heerlijke ham-kaascroissant! Daar heb ik allang zo’n trek in”. Onze-Lieve-Heer wenkt Gabriël. “Jij bent zo’n goede boodschapper. Wil jij ervoor zorgen dat mevrouw Boeken haar ham-kaascroissant krijgt met alle egards”? Hij wendt zich tot mijn moeder. “En u, mevrouw Arts, waarmee kan ik u een plezier doen”? “Een Belgische kersenbonbons, waarvan ik geen hoofdpijn krijg, zou dat kunnen”? “Rafael, dat kun jij vast wel verzorgen. En dames een lekker kopje koffie lust u er ook vast wel bij”?

De dames zitten te smullen. Onze-Lieve-Heer roert bedachtzaam in zijn koffie. “Weet u, waarom u samen hier aan tafel zit? Neen? U maakt zich zorgen om één kind in het bijzonder. En die kinderen liggen in hetzelfde ziekenhuis, op dezelfde afdeling. Eigenlijk wilt u graag, dat ik die zorgen van u wegneem. Dat is toch zo”? Beide moeders knikken ja. Maar inmiddels hebben ze zoveel hemelervaring, dat ze weten dat aardse zorgen nodig zijn. Daar word je beter van. Maar nu Onze-Lieve-Heer er zelf over begint, alsjeblieft!

Onze-Lieve-Heer schudt zijn hoofd. Neen, hij kan de zorgen niet wegnemen. Hij kan ze alleen maar verlichten door kracht te geven. En kijk, deze aandacht en een klein beetje verwennen geven toch kracht?

 

Snuffeltje

Opeens stond ze weer naast me. De deur had ik niet gehoord. Een voorzichtige blik uit mijn ooghoek was niet nodig. Een lucht als van verdroogde appeltjes trof mijn neus. Haar bijna onhoorbare, snelle ademhaling maakte korte metten met mogelijke twijfels. Ik was weer vijftien. Kersvers van de mulo werkte ik weer als jongste bediende, het begin van mijn ambtelijke carrière. 

Wat de andere mensen op kantoor deden? Ik had geen idee. Stuk voor stuk hadden ze me duidelijk gemaakt dat zij hoger op de kantoorladder stonden. Iedereen vond dat hij de baas over me kon spelen. Natuurlijk deed ik eerst wat er gedaan moest worden volgens de mensen, bij wie ik op de kamer mocht werken. Op die kamer voelde ik me wel thuis. De kamer ernaast meed ik. Die kamer had drie bewoners. Een meneer -zo werd gefluisterd- die in de oorlog fout was geweest. Hij vulde zijn tijd met het repareren en verkopen van horloges. Als er iemand binnenkwam, spreidde hij een oranje dossieromslag over zijn werk, zuchtte eens diep en kauwde nadenkend op een potlood. Een andere meneer had benen, die in beugels waren gestoken. Om te lopen had hij krukken nodig. Tegen 10 uur arriveerde hij. Zijn auto parkeerde hij zo aan de gracht dat ik er zicht op had. Als hij was uitgestapt en zich met rammelende robotpassen in beweging had gezet, moest ik waar ik mee bezig was laten vallen en naar beneden gaan. Als hij bij de trap was aangekomen, nam ik zijn tas en een van zijn krukken over. Met veel gesteun hees hij zich dan naar boven. Daar gaf ik de kruk aan hem terug en ging hem voor naar zijn kamer, waarbij ik de deuren, die hij moest passeren, open en dicht deed. ’s Middags rond half vier legden we de route in omgekeerde volgorde af. Dan moest ik meelopen naar de auto om zijn tas en krukken in de kofferbak te leggen. Wat hij verder de hele dag deed? Af en toe mocht hij zijn handtekening zetten. Hij was dus hoog.

Nummer drie was van het vrouwelijk geslacht. Ze was ongetrouwd, want ze wilde als juffrouw worden aangesproken. Ze had een peper- en zoutkleurig rattenkopje en een streng rond brilletje. Ze zat achter een bureau dat twee maten te groot was. Op dat houten bureau was met koperen stangen een dubbele opstand bevestigd. Haaks op het bureau stond een houten tafel met twee laatjes. Alles, iedere plank van de opstand, het bureau, de tafel en de vensterbank, was bezaaid met papieren. Tussen die papieren waren touwtjes te zien. Die touwtjes waren vastgemaakt aan de koperen stangen. Aan de andere kant zaten een pen, een potlood, een nietmachine, een vergrootglas, een aansteker, een mesje, een bekertje, een appeltje, een kammetje, een gummetje, een radeergum, een ontnieter en misschien vergeet ik nog wel iets. Dat alles rook naar verdroogde appel. Alles plakte.Als ze ’s avonds naar huis ging, was alles opgeruimd. Hoe ze dat voor elkaar kreeg, weet ik niet. Als ik ’s ochtends op de kamer kwam, was de wanorde weer geschapen. De juffrouw zat dan doorgaans een appeltje te schillen. Haar kleine neusje onder de strenge bril trok ze daarbij steeds op. We noemden haar dan ook stiekem Snuffeltje. Het appeltje werd in partjes gesneden, die in een plastic bekertje werden gedaan. Het mesje werd afgeveegd aan het stuk papier, waar de schillen op waren gevallen. Daarna werd dit tot een prop gefrommeld en in de prullenbak gedeponeerd. Haar werkdag kon beginnen. Haar hand ging telkens van het plastic bekertje naar haar mond, naar een dossier of een wetboek of naar een van de touwtjes om een pen of een potlood of een vergrootglas of wat dan ook te vinden.

Voor Snuffeltje was ik bang. Waar dat aan lag, weet ik nog steeds niet, maar als ze onverwacht naast me stond en me met haar piepende, zachte, snuffende stem vertelde, dat ik de afgedane dossiers weer niet had opgeborgen, kromp ik in elkaar. Dat gezeur over die paar dossiertjes! Natuurlijk moest ik eerst andere dingen doen. Waarom zou ik naar die sombere kamer met zijn zwijgende bewoners gaan? Ze deed het ook om me te pesten. Soms keek ik om tien uur in het laatje, waar mijn opbergwerk moest liggen en dan was het leeg. Een halfuur later lagen er als door een wonder dossiers in. Soms hoorde je haar wel onze kamer binnenkomen. Met opgestoken zeil liep ze dan naar de chef en piepte en snufte tegen hem. Soms liep ze dan triomfantelijk terug naar haar kamer. Soms droop ze af. Dan had ze te horen gekregen dat ze niet moest zeuren. In het andere geval wist ik, dat ik een dringend verzoek zou krijgen. Zuchtend ging ik dan naar de plakkende, naar verdroogde appeltjes ruikende dossiers, terwijl Snuffeltje met een overwinningsgebaar aan het touwtje trok, waaraan haar beker thee vastzat.

Kraantje Lek

Lang geleden woonde Betje Potgieter in een klein huisje. Dat huisje stond in de Noorderstraat, vlakbij de Noorderdwarsstraat. Zo lang ze zich kon herinneren woonde Betje daar. Eerst met haar papa en mama. Toen heette ze nog Betje Zondervan. Later trouwde ze met Sjaak en voortaan was ze Betje Potgieter. Haar vader en moeder verhuisden naar een bejaardenhuis en Betje en Sjaak begonnen een koffiehuis. Al gauw hadden veel mensen door dat Betje merakels lekkere koffie schonk. Waar ze dat geleerd had, wist niemand. Dat die koffie lekker was, wisten zelfs mensen van de Amstel en de Stadhouderskade.
Elke morgen om half acht zat de voorkamer van het huisje al vol. De groenteboer, de straatveger, de glazenwasser, de wasvrouw en ja zelfs een ambtenaar zaten te wachten op het eerste bakje verse koffie. Betje was ondertussen in haar keukentje bezig met heet water, koffie, filters, de grote kan en de kleine serveerkannetjes. Sjaak had verse melk en suiker gehaald bij Koperdraat. Hij zette de kopjes op het blad en dan gingen ze samen de voorkamer in. De gezichten van de gasten, die tot dan toe ingespannen hadden geprobeerd ieder geurtje verse koffie op te snuiven, ontspanden zich. “Oh”, klonk het als uit één mond. “Wat ruikt dat!” Even later was alleen nog maar het geluid van verheerlijkt slikken te horen. Als de koffie op was gingen de gasten aan het werk. Natuurlijk betaalden ze, voor ze de zaak met een vriendelijk “goeiemorgen” of “tot morgen” verlieten.
Betje en Sjaak ruimden alles op, wasten af en zorgden ervoor dat om tien uur alles weer tip top in orde was voor de koffieochtend van de huismoeders uit de buurt. ’s Middags aten de handwerkslieden er hun boterham en om een uur of vier was er theesalon voor de dienstmeisjes. De avond hielden Betje en Sjaak voor zichzelf. Soms wandelden ze door de buurt, soms gingen ze naar de Amstel voor zomeravondvertier of naar het IJ om de grote schepen te zien. Soms zaten ze voor de deur met de buren te praten of speelden ze samen een potje dam of een spelletje patience.
Betje en Sjaak hadden het goed samen. De buurt genoot van hun koffie en van hen. Iedereen vond dat het leven zo wel door mocht gaan. En dat deed het ook een hele tijd, totdat op een dinsdagmorgen …… Alles leek normaal. Het was mooi weer. Het zonnetje werd al warm. De voorkamer zat vol. Betje had koffie gezet. Sjaak had voor de melk, de suiker en de kopjes gezorgd. Betje had de koffie in de kan gedaan om uit te schenken. Samen stapten ze over de drempel van de keuken. De gasten snoven verheerlijkt. Betje bracht de kan in schenkhouding boven een kopje, maar de koffie kwam niet uit de kan.
Meteen was iedereen stil. Betje schudde eens. Ja, ze had een volle kan. Ze hoorde de koffie zacht klotsen. Ze probeerde het nog eens. Iedereen stond nu om haar heen en hield de adem in. Betje schonk, maar de koffie kwam niet uit de kan. Ze gaf de kan aan Sjaak. “Probeer jij het eens.” Maar neen hoor, ook nu kwam de koffie niet uit de kan. De gasten begonnen nu allemaal gelijk te praten. “Wat is er aan de hand?” “Hoe kan dat toch?” “Dat is wel heel sterke koffie!” “Heeft er iemand een mes?” De meeste gasten waren vooral teleurgesteld. Ze hadden zo’n trek in een lekker bakje koffie. Maar wat Betje en Sjaak ook probeerden, de koffie kwam niet uit de kan.
De gevolgen lieten niet lang op zich wachten. De groenteboer verkocht die dag geen groente. Hij ging weer naar huis. De straatveger vergat te vegen. De glazenwasser wist niet meer hoe hij zijn ladder uit moest schuiven. De wasvrouw waste te koud en de ambtenaar viel in slaap, maar dat merkte niemand.
Om tien uur waren de huismoeders er. Er waren er zelfs meer dan anders, want dat er iets aan de hand was, ging als een lopend vuurtje door de buurt. Een beetje zenuwachtig schuifelden Betje en Sjaak de voorkamer in. Iedereen vroeg wat er toch was gebeurd. Betje en Sjaak vertelden dat de koffie niet uit de kan wilde. Ze hadden alles extra goed schoongemaakt. De oude koffie hadden ze door de gootsteen gespoeld. Tot hun verbazing lukte dat wel. Ze hadden met nog meer zorg dan anders het hete water op de koffie gegoten. En eerlijk is eerlijk, de koffie rook lekkerder dan ooit. Aangemoedigd door haar gasten wilde Betje gaan schenken, maar wel potverdrie, de koffie kwam niet uit de kan.
De gevolgen lieten niet lang op zich wachten. Toen de kinderen om twaalf uur uit school kwamen, was er geen brood en geen melk. Een grauw en een snauw konden ze krijgen. Chagrijnig gingen ze weer naar school.
Betje en Sjaak wisten niet hoe ze het hadden. Het ging helemaal fout en ze snapten niet hoe het kwam. Ze wisten niet wat ze er aan moesten doen. Hoofdschuddend zaten ze in hun keukentje. “Weet je Bet, we proberen het nog één keer. En dan zingen we er liedjes bij, waar je bij wegsmelt zoals ‘Zachtjes glijdt mijn bootje’ en ‘Jouw lieve lach betovert mijn hart’ of ‘Hoe lieflijk geurt mijn hofje’.” Betje wist niets beters, dus samen gingen ze zacht, maar droevig zingend weer aan de slag.
Om twaalf uur arriveerden de hoefsmid, de juwelier, de bakker, de scharensliep, de timmerman en de orgeldraaier in de Noorderstraat. Ze vonden dat het daar nog nooit zo lekker had geroken. De handwerkslieden zetten zich aan tafel, openden hun pakje brood en keerden zich met hun koffiekop in de richting van Betje. Maar helaas, ze moesten droog eten, want de koffie kwam niet uit de kan.
Gelukkig hadden de handwerkslieden het meeste werk van de dag al gedaan, anders waren de gevolgen niet te overzien geweest. Nu beperkten die zich tot wat botte messen, een druppelende kraan, ingezakte cake, een scheefhangende deur, een vals spelend orgel en een slapende juwelier. Al met al was de buurt behoorlijk ontredderd.
Het was hun schuld, dachten Betje en Sjaak. Ze gingen daarom naar de pastoor voor de biecht en goede raad. De man Gods wist niets beter te bedenken dan een noveen voor zuster Cafetaria. Toen de buurt dat hoorde, brak er opstand uit. De kinderen, de onderwijzers, de vaders, de moeders, de dienstboden en de werksters, de kooplui en de winkeliers, de arbeiders en de handwerkslieden verzamelden zich op het Amstelveld, terwijl ze lawaai maakten met alles wat ze konden vinden: potten, pannen, deksels, ratels, emmers, stokken, bezems. Daarbij riepen ze om het hardst om koffie, lekkere koffie, geurige koffie, warme koffie. Ze dreigden om naar het stadhuis te trekken om de burgemeester te laten horen dat ze niet zonder koffie konden. Er waren al agenten te paard, die de menigte in bedwang wilden houden. Toen een van de agenten zijn thermosfles pakte, werd de stemming zelfs grimmig. Elk ogenblik kon er een steen worden losgewrikt en dan zou het werkelijk hommeles zijn. Iedereen leek even zijn adem in te houden. Op dat moment begon er een kerkklok te luiden. De mensen keken elkaar verbaasd aan. De kerken hier hadden geen torens en ook geen klokken. Nog voor ze van hun verbazing waren bekomen, stopte er een koets, waar een oude vrouw uitstapte. “Waar wonen Betje en Sjaak”, vroeg ze? De menigte wees naar de bruggen en de Noorderstraat. Kleine Jimmy, die toevallig vooraan stond, klom naast de koetsier op de bok om de weg te wijzen. De oude mevrouw stapte weer in. De koetsier trok aan de leidsels en zei “hu”. Het ranke, zwarte paard zette zich schrap en de koets kwam in beweging. De menigte volgde en al gauw stond de Noorderstraat vol met mensen. Het was maar goed dat de koets voorop reed, want anders was er geen doorkomen aan.
Betje en Sjaak kwamen verbaasd naar buiten, toen de koets voor hun huisje stopte. Een beetje bang keken ze naar de menigte. Ze hadden de spreekkoren wel gehoord. Opeens brak er een lach op Sjaaks gezicht door. “Tante Fien, wat fijn u weer te zien. Waar komt u vandaan?” Tante Fien zei dat ze ook blij was hem te zien, maar eerst wilde ze een lekker bakje koffie. Ze gingen het huisje in. Betje zette koffie. Ze was zo blij voor Sjaak, dat zijn tante er was, dat ze even haar zorgen vergat. Ze wilde de koffie inschenken, maar de koffie kwam niet uit de kan.
Beteuterd keek ze van de kan naar tante en van tante naar de kan. “Dat gebeurt nu al de hele dag”, snikte ze. Tante Fien moest lachen. “Hoe lang zet je al koffie,” vroeg ze? “Op deze manier al tien jaar,”antwoordde Betje. “Dat dacht ik al. Heb jij nooit zin in een dagje vrij? Nou je koffie en koffiekannen wel. Maak alles maar blinkend schoon en zet het weg. Dan stappen we in de koets, rijden naar Zandvoort, slapen in Palace en morgen genieten jullie van het strand, de duinen en de pannenkoeken bij Kraantje Lek”. Sjaak en Betje gingen met tante mee. Ze genoten van hun vrije dag en op donderdag ging alles weer als vanouds. De koffiegeur deed iedereen verlangen. De koffie kwam heet klokkend uit de kan. Iedereen genoot. En zo bleef het, behalve één dag in het jaar. Dan kregen de kannen een vrije dag en genoten Betje en Sjaak van de zee.

Tomo – Een sprookje?

Het is alweer een tijdje geleden dat er een vijver in onze tuin lag. Op een dag was die vijver verdwenen. Hoe dat zo kwam? Misschien kunnen de vogels, de vissen of de kikkers dat vertellen. Toen de vijver er nog was kon je het aan ze vragen. Soms kreeg je antwoord. Nu kan dat ook nog wel, maar meestal hebben ze het te druk met elkaar. De merels, de meesjes, de vinken, de roodborstjes en de putters vliegen voortdurend af en aan om elkaar het hof te maken, een nest te bouwen en om de kleintjes te voeden. Ondertussen houden ze ook nog buurpraatjes, zodat de een niet per ongeluk het voedsel van de ander neemt en ze houden de omgeving in de gaten om te waarschuwen voor kraaien, katten, eksters, raven en duiven. Het vogelleven lijkt wel plezierig, maar is ook vol zwarigheid. Tijd om je te antwoorden hebben de vogels eigenlijk niet.

Toen de vijver er nog was, was dat toch een beetje anders. Rond de vijver was een overvloed aan alles wat vogels nodig hebben. Als er een belager in de buurt kwam, begon de vijver te rimpelen en als die niet verdween, richtte de vijver de fontein. Daar hadden de beesten niet van terug en ze dropen af. Als je bij de vijver ging zitten, gebeurde het wel dat een lijster of een merel -dat zijn brutaaltjes, zoals je weet- zo maar tegen je begon te praten. Eerst over hennetjes en kuikentjes, maar als je ze aandacht gaf, vertelden ze je over de watergeest, die in de vijver woonde en die voor alles zorgde. Hoe die watergeest heette, konden ze niet zo goed fluiten. Zijn naam bestond uit vogelvreemde klanken. Een toevallig langsvliegende weggevlogen beo kon er wel iets begrijpelijks van maken: Tomo. 

Tomo, het watergeestje, woonde in ons vijvertje. Voordat hij watergeest werd, had hij al een heel leven en veel beroepen achter de rug. Hij begon zijn leven als guppy samen met zo’n tweehonderdenvijftig broertjes en zusjes. In het gezin Gup was het een drukte van belang. Hoe mama Gup het voor elkaar kreeg om voor al die kinderen eten te koken, bedden op te maken, vieze luiers te verschonen en om ze de tafel van 7 te leren? Papa Gup had zoveel aan zijn hoofd, dat hij zich maar af en toe liet zien. Hoe het kwam wisten de guppies niet, maar een paar dagen daarna waren er nieuwe broertjes en zusjes. Dat was groot feest. De guppies zongen welkomstliedjes als: “Guppy, guppy klein, bij mama is het fijn” en “Pas op voor vissenpoep, anders glij je uit op de stoep”. Aan het eind van het feest gaf mama de oudste guppies een aai over hun koppie en zei dat ze zelf de kost moesten gaan verdienen.

Zo kreeg Tomo zijn eerste werkkring: glazenwasser in het aquarium van tandarts Bitjes. Hij deed dat werk puffend en zuchtend. Al gauw vroegen zijn collega’s of het niet wat stiller kon. Zo konden ze zich niet concentreren. Tomo deed zijn best, maar na vijf minuten pufte en zuchtte hij weer als daarvoor. Dat ging ten koste van de kwaliteit van het ramenlappen. Het is dus niet te verwonderen dat tandarts Bitjes klachten van zijn cliëntjes kreeg en besloot in te grijpen. Hij zegde alle afspraken van vrijdagmorgen af en om negen uur zat hij samen met zijn assistente voor het aquarium. De glazenwassertjes waren net aan de slag gegaan. Met zijn allen begonnen ze bovenaan en met open bek zakten ze langzaam naar beneden. Zo moest het! Maar al snel groepten de glazenwassertjes samen rond één collegaatje. Dan begonnen ze weer opnieuw, maar al snel spoedden ze zich weer naar die ene collega. Tandarts Bitjes haalde zijn schepnetje en zijn assistente vulde een plastic zakje met water. Met net zo’n besliste beweging als waarmee hij een slechte kies trok, viste de tandarts één guppy uit het aquarium en deponeerde die in het zakje van zijn assistente. Op slag werden de aquariumramen weer ordelijk en ordentelijk gelapt. Dat probleem was opgelost, maar wat moest de tandarts nu met die ene gup? Apart zetten? Verkopen? Omscholen? Omscholen! Dat was het! Hij belde een bevriende waterwerker en die had wel plaats voor een aspirant-grondwerker met ambities.

Tomo kwam nu in een omgeving te verkeren vol zwaargewichtvissen. “Je moet goed eten, kleintje” werd hem aangeraden. “Je moet aan gewichtheffen gaan doen”, was een ander advies. Kaaktraining, wielrennen, softbal, bowling, hink-stap-sprong, het was allemaal belangrijk om een goede grondwerker te worden. Maar het allerbelangrijkste was het om hetzelfde te doen als de anderen. Ze zwommen eerst in rechte lijn naar en boven de kiezelstenen op de bodem. Dan, op een vinsignaal van de voorman, doken ze op een kiezel af, namen die in de bek, trokken hem omhoog en draaiden hem om. Tomo deed enthousiast mee. Al gauw pufte en zuchtte hij als een stoomwals. De andere grondwerkers hoorden dat eens aan, maar na een halfuurtje vonden ze het wel hinderlijk worden en na een uurtje gingen ze in staking. Ze eisten gehoorbeschermers of een andere collega. Omdat gehoorbeschermers voor zwaargewichtvissen nog uitgevonden moeten worden, leidde de actie tot het ontslag van Tomo.

Nu vond papa Gup dat het tijd was om de loopbaan van zijn zoon een andere wending te geven. Geen lichamelijke arbeid meer voor hem, maar geestelijke. Hij stuurde hem naar de witvissenschool om de fijne kneepjes van het witten te leren. De opleiding begon met een excursie naar de Trevifontein om allerlei soorten geld te leren kennen. Daarna volgde de inktvistraining. Deze werd afgesloten met een examen, waaruit een inktvis als vis tevoorschijn moest komen. Als je daarvoor slaagde lag de wereld van de witvis voor je open. Tomo slaagde en ging welgemoed als witvisser aan de slag. Er was voldoende zwart geld dat gewit moest worden, dus werk voldoende. Aanvankelijk ging het goed. Hij gaf opdracht om euro’s te wisselen in yen, bracht yens onder bij baht, veranderde bahts in kronen, kronen in roepies, roepies in dollars, dollars in lira’s en lira’s in euro’s. Maar ja, al dat witten werd zwart betaald. Dat had Tomo niet door en toen hij zijn geld op de bank wilde zetten viel hij al snel door de mand. Hij moest kiezen of kabelen: precies vertellen hoe hij witte of naar de zwarte cel. Dat laatste trok hem niet echt, dus hij sloeg door. Tevoren had hij wel een andere identiteit bedongen. Zijn verdere leven zou hij als goudvis bij de Waterlandse Bank dienen. 

Tomo had veel geleerd en zeker een jaar lang lag hij rustig tussen de andere goudvissen. Samen vormden zij het niet geringe kapitaal van de bank. Toch kwam de dag waarop hij zich zo veilig voelde, dat hij de andere goudvissen over zijn leven vertelde. Ongeloof was zijn deel. Om ze te overtuigen begon hij te puffen en te zuchten. De andere goudvissen verschoten daarvan van kleur en al snel was de bank failliet.

Ja, dat puffen en zuchten had Tomo al heel wat narigheid bezorgd. Dat zag hij zelf ook wel in, toen hij -opnieuw werkloos- zijn leven overzag. Hij pakte zijn schamele boeltje en begon te zwerven. ’s Nachts sliep hij in open water. Soms liet hij zich helemaal vollopen. Eerst kreeg hij nog wel eens een lift van een zeepaardje, maar na een tijdje haalden ze hun neus voor hem op. Hij moest zich eerst maar eens gaan wassen. Tomo raakte steeds verder in het slop en geleidelijk aan naderde hij de oppervlakte. Hij dacht erover maar op zijn rug te gaan liggen, toen hij hoorde puffen en zuchten. Hij luisterde eens naar zichzelf. Nee, hij was het niet. Maar wie dan wel? Het puffen en zuchten klonk harder en harder en harder en …. Tomo zag een groot ding dat pufte en zuchtte en heel veel luchtbellen achter zich had. Daar moest hij meer van weten. Hij zwom achter het ding aan en toen het stillag, knoopte hij een praatje aan. Het ding vertelde dat hij een stoombootje was. Elk half uur ging hij van de ene oever naar de andere en weer terug. Of Tomo hem wilde helpen? Het werk was wel zwaar, maar Tomo had er een natuurlijke aanleg voor. Al snel voeren er twee stoombootjes en ze puften en zuchtten dat het een lust was.

Ze hadden samen veel plezier. Soms deden ze een overtochtje extra, zo maar voor de lol. Soms hielden ze een wedstrijdje of speelden ze krijgertje. Een andere keer waren ze lui en gingen ze meer zuchtend dan puffend naar de overkant. Tomo had het gevoel dat hij in het paradijs was beland. Hij voelde zich met de dag gelukkiger worden. Op een dag voelde hij zich zo gelukkig, dat hij tegen het stoombootje zei, dat hij zou barsten als hij nog gelukkiger zou worden. Het stoombootje zei, dat hij dat gevoel ook had. Diezelfde middag nog klonk er een vreselijke knal midden op de rivier. Het stoombootje was van puur geluk gesprongen. Tomo was met hem mee gesprongen en vloog hoog de lucht in. Hij ging zo hoog dat hij het koud kreeg en kouder en kouder en toen weer warmer en warmer en warmer en heet en heter en hij veranderde in een geest, een watergeest en landde met een plonsje in onze vijver.

Zo kregen we dus een bijzondere tuin en een bijzondere band met de vogels, de vissen en de kikkers. Voor ons mocht dat altijd zo blijven, maar de natuur dacht daar anders over. Soms was het lang achter elkaar heet en droog en dan verdampte het water. Soms viel er zo veel regen dat de vijver overstroomde. Op een dag merkten we dat er geen leven meer in de vijver zat. Het water was dof. Zelfs de zon spiegelde zich er niet meer in. Kikkers hadden we al een week niet meer gehoord en ook de vogels waren opvallend stil. Ze vertelden ons niets meer. Wel hoorden we zachtjes puffen en zuchten. Het geluid kwam uit de vijver. Wat moesten we doen?

Het was Liesje, die ons vertelde wat ze van de vogels had gehoord. We moesten Tomo redden. Het water hebben we in een melkbus gedaan. We zijn naar de zee gereden en hebben het water met de zee gemengd. We hoorden puffen en zuchten, alsof er een stoombootje langs voer.

Kameraden

Stil sta je achter me. Je vrolijke kleuren zijn gewassen en doen weer dienst in de tuin. De bladeren van de vingerplant onttrekken je langzaam aan het zicht. Het doet je niets. Je verroert je niet. Geen gekraak ontsnapt je poten. Je staat daar doelloos bruin gelakt. 

Hoe lang is dat nu? Nog geen maand geleden was je er volop. Je stond in het zonnetje voor de tuindeur. Je bruin was bedekt met vrolijk geel, groen en blauw. En daarop verbleef koninklijk onze Tup. Hij strekte zijn zwarte vacht behaaglijk in je uit of rolde zich op tot een bal. Jij en hij hoorden bij elkaar vanaf de dag dat je bij ons kwam. We zouden tijdelijk voor je zorgen tot je eigenaar iets had gevonden. Dat duurde langer dan gedacht. En toen hij eindelijk had gevonden, was er geen plaats voor jou. Tup was daar gelukkig mee. Hij kon je niet missen. Dat zagen we een paar maanden geleden. Noodgedwongen verbleef hij in de serre zonder jou. Stress was het gevolg. Toen we je naar de serre verhuisden, was alles weer goed. Weg stress! Spinnend nam Tup je weer in. Jij schommelde tevreden. 

Ruim twee maanden was de serre het hoofdverblijf van jou en Tup. Tup was bejaard en at steeds minder. Jij was zijn metgezel. Bij jou vond hij rust. Natuurlijk kwam hij ook bij ons kijken, vroeg om zijn portie aandacht, zeurde om eten en drinken. Maar altijd kwam hij bij jou terug. En jij nam hem zacht schommelend op. 

Je hebt Tup altijd beschermd. Jij verschafte hem een troon. Natuurlijk ging het niet altijd rustig. Uiteindelijk was Tup een stevig gebouwde zwarte kater. Hij was levenslustig en samen met zusje Tod altijd bereid tot kattenkwaad. Van voor naar achter zaten ze elkaar achterna door het huis. Ze sprongen tegen elke bank en kwamen na een fikse glijpartij pas tot stilstand. Jij kreeg dikwijls een zwieper mee. Of de een verstopte zich om de ander te bespringen. Of ze dolden met een propje zilverpapier.

Tod en jij hadden niets samen. Jij was het exclusieve domein van Tup. Tod bleef gewoon uit je buurt. De machtsverhouding tussen broer en zus wisselde geregeld. Alleen niet als het om jou ging. 

Langzaam verdwenen de wilde haren. Tod werd ziek. We moesten haar laten inslapen. Lang heeft Tup zoekend en roepend rond gelopen. Steeds weer vond hij rust bij jou. Jullie band werd hechter en hechter. Totdat. 

Stil sta je achter me.

Ontbijt

Om halfzeven klinken de eerste tonen van de radiodistributie. Langzaam word ik wakker. Ik hoor de laatste melk in het steelpannetje gieten, ruik het gas voordat, floep, de vlam brandt. Ik ruik de melk warm worden. Ik ruik de havermoutvlokken, die in de kokende melk worden gedaan. Onder de vieze, zware lucht van havermoutpap hoor ik de weerberichten voor land- en tuinbouw.

Als de marktprijzen voor vee in geslacht en ongeslacht gewicht aan de beurt zijn, mag ik uit bed. Overal in huis hangt nog een slaaplucht behalve in de wc. Papa zit aan tafel zijn pap te eten. Mama smeert in de keuken zijn brood. Een havermoutkus ontmoet een theekus. Even zwaaien voor het raam.

Er wordt gebeld. Kletterende melkbussen komen op klompen naar boven stommelen. Hij ruikt naar verschaalde melk, kaas en boter. “Morge melkboer, tweeënhalve liter melk en een fles karnemelksepap”. Trots schuifel ik met de overvolle melkpan naar de keuken. “Schrijf maar op, Kruiswijk”, hoor ik mama nog zeggen. Als ik weer in de kamer kom, heeft ze een kwartje uit haar portemonnee gehaald. “Ga eens kijken of de bakker al brood heeft”.

Ik trek mijn jas aan en volg de melklucht naar beneden, waar die wordt verdrongen door stopverf. Buiten kruip ik dieper in mijn jas. Het miezert. In de Weesperstraat is al verkeer. Ik laat me door straatluchtjes niet afleiden. Ik ben op weg naar de allesoverheersende lucht van vers brood! Ik negeer de geuren van de kruidenier, de lompenhandel, de leerwinkel, de sigarenwinkel, de bloemenhandel, de groenteboer, want daar ruik ik de warmte, de ovens, het deeg, het verse brood!

Als ik in de winkel sta, steekt een van de bakkers zijn hoofd om de hoek van de bakkerij. Het brood is bijna klaar. Nog tien minuutjes. Ik loop achter hem aan. Daar staan de ovens, daar de balen meel en gist, daar de kadetjesmachines, daar de kneedtafel naast de beslagmachine en daar de rekken met deeg dat nog gebakken moet worden. Ik kijk mijn ogen uit. Ik geniet van de zoete, weeïge en lekkere geuren, die samen de bakkerij maken. Of ik niet wat te vertellen heb, terwijl ik wacht? Ik trek een denkrimpel. Dan klaart mijn gezicht op. “Een versje”, zeg ik. Ik moet midden in de bakkerij gaan staan. Al die bemeelde mannen gaan om me heen staan. Ik maak een diepe buiging. “De bromvlieg”, zeg ik op declamatietoon. De bakkers schieten in de lach. Ik probeer het nog eens en dan luisteren ze naar de blauwe brommer, die verzot is op de suikerpot, op de geur van zoet.

Met een warm, vers ruikend brood kom ik thuis. Mama heeft de tafel gedekt en de thee en de melk al ingeschonken. Het ontbijt van vers brood met smeltende boter en zoete basterdsuiker kan beginnen.