Van droom naar herinnering.

Vannacht was ik er weer, in het huis dat niet meer bestaat. Soms sta ik aan te bellen, of schop ik tegen de deur omdat de bel stuk is. ‘Mama, doe de deur open’, roep ik net zo lang tot mama beneden is. Soms loop ik eerst door de straat die allang is opgeofferd aan de waan van snelverkeer naar het centrum van de stad. De tram rijdt nog, niet wetend dat zijn lijnnummer ooit weer opnieuw is gebruikt voor ander materieel op een andere route. En dan zie ik het huis met de verfwinkel beneden. Staat het raam open? Wappert de witte vitrage?

Ik loop de krakende houten trap op. Ik voel me net de melkboer die op klompen naar boven strompelt om uit zijn bus de melkkoker vol te gieten met anderhalve liter. Het zijn er twee en nu sta ik voor de deur met een kruk en een rond koperkleurig gat voor de glimmende sleutel. Past een van mijn sleutels? Een voor een probeer ik ze in de sleuf te steken en te draaien.

Het is altijd weer een verrassing of er iemand binnen is en zo ja wie en hoe oud die is. De kamer is altijd hetzelfde en toch altijd anders. Nooit ziet die eruit zoals ik me die herinner. Logisch natuurlijk als het huis niet meer bestaat, bestaat die kamer ook niet meer. Nooit hoef ik door de gang met het stoffige gordijntje dat de gasmeter en de elektrameter verbergt. Meters die worden gevoed met munten, dikke gladde munten en dunne munten met een gat erin. Die meters bestaan ook niet meer. Ze worden niet meer gevoed.

Dat huis met zijn geur van stopverf, oud hout, buren beneden en boven. De buurman met zijn haringkar, die ik soms mocht helpen om over de brug te komen. De buren, die soms hard de trap af kwamen hollen en snel bij ons naar binnen schoten, bang voor de man, die te veel van de drank hield. Na een tijdje werd het dan stil. Ik heb ze nooit naar boven zien gaan. En dan de kast met een glazen deksel in de kamer achter de verfwinkel waarin eieren lagen te wachten onder een warme lamp. Ze lagen daar maar tot ik werd geroepen en de eieren gebroken waren. Tussen de doppen scharrelden kleine gele piepende kuikentjes.

Uren heb ik voor het raam van mijn slaapkamer gestaan. Er zouden sterren vallen en als je een ster zag vallen mocht je een wens doen, was me verteld. In de verte zag ik twee mannen staan op het dak van een huis aan de gracht. Die staan ook vast te wachten, dacht ik. Het was wel gek dat ze niet bewogen. Zo stil kon ik niet blijven staan. Ik heb geen ster zien vallen, maar die twee mannen stonden er maanden later nog, veranderd in stenen schoorstenen.

Soms is mijn bezoek aan dat niet meer bestaande huis gevuld met herinneringen. Dikwijls niet. Ik herken de straat, het huis, de mensen en weet dat het niet zo is.

(Gepubliceerd in de zeventiende verzamelbundel van de Vereniging Taalpodium, Waar we heengaan, vraagt het universum)