Famine

Ik strek mijn arm in wanhoop naar het schip.

Een harde werker ben ik. Dat heb ik van mijn vader. Alleen met hard werken kun je de kost verdienen voor je gezin en voor je ouders, heeft hij me ingeprent. Mijn boerenbedrijfje brengt genoeg op. Soms hou ik zelfs wat over en dat kunnen niet alle buren zeggen.
Mijn vrouw is een goede moeder voor onze kinderen. Bijna ieder jaar gaan we samen naar de pastoor om onze jongste te laten dopen. Drie kinderen hebben we mogen behouden. De anderen zijn een engeltje bij onze heer. Zij hebben het dus goed.
Iedere zondag ga ik naar de kerk, luister naar de vermaningen van de pastoor en doe wat hij aanraadt. Novenen voor een goede oogst sla ik nooit over. Ik weet dat de zorg voor het pootgoed, het bewerken van mijn akkers, het zaaien van het koren en het poten van de aardappelen, het wieden van het onkruid en het verspreiden van de mest alleen maar tot een goede oogst leiden als de zegen van de allerhoogste op mijn werk rust.

Ondanks mijn gebeden en geploeter is de aardappeloogst dit jaar mislukt. Hoe dat komt? Ik kan het niet verklaren. De oogst van mijn buren is ook mislukt. Zij zijn slechter af dan ik. Zij hebben alleen maar aardappelen verbouwd. Ik heb mijn graan nog. Ik sorteer het zaaigoed zorgvuldig en bewaar dit tot het einde van de winter. Het koren dat we nodig hebben voor het brood dat mijn vrouw bakt, laten we de molenaar vermalen en het overige koren verkoop ik op de markt. Wij komen de winter wel door.

Waar is een toekomst?

Mijn buurman is vertrokken. Zijn boerderij heeft hij zo achtergelaten. Met zijn gezin heeft hij niet meer meegenomen, dan de kleren, die ze dragen. Vol goede moed heeft hij afscheid van me genomen. Hij denkt in Canada een betere toekomst op te kunnen bouwen. Als hij er is krijgt hij land toegewezen, zo is hem verteld, en kan hij zo weer aan de slag. Hij gaat nu naar de stad, waar een schip op hem en andere landverhuizers wacht.
Jaloers heb ik het armoedige, magere stel uitgezwaaid. Heb ik hier nog wel toekomst? De aardappels lijken wel ziek! Wat ik ook doe, hoe hard ik ook bid, hoe vaak meneer pastoor het pootgoed en de akkers ook zegent, de oogst mislukt opnieuw.

De winter is lang en grimmig. Ons voedsel raakt op. Bij de buren is de nood nog groter. Zij hebben geen reserves en worden door de landheer zonder pardon van hun goed verdreven. Ik zie ze met hun schamele bezittingen door de sneeuw ploeteren. Helpen kan ik ze niet. Dan doe ik mijn gezin tekort!

Wie morgen?

“Zijn wij de volgende keer aan de beurt”, vraagt mijn vrouw bezorgd. Ik lach haar zorgen weg. “Wij hebben het toch nog goed? Die mislukkingen kunnen toch niet eeuwig doorgaan? We doen een extra noveen en ik werk twee keer zo hard, dan moet het toch goed komen, toch?” Mijn vrouw knikt maar wat. Ze weet dat mijn wil hier wet is. Maar waarom valt het me nu voor het eerst op hoe haar jeugd is verwelkt? Het baren van mijn kinderen heeft haar veel van haar energie gekost. De regelmatige gang naar het kerkhof met een gestorven kind heeft haar gezicht getekend. Bespaar ik haar nog meer verdriet, als we hier vandaan vertrekken? Of worden mijn zorgen dan vergroot, omdat ik niet weet hoe en waar we dan aan eten kunnen komen?
Het advies van de pastoor is eenvoudig. Ga voort zoals altijd. Het is niet aan ons om te bepalen of je beloning hier of in het hiernamaals komt. Ik heb wel verbaasd naar hem gekeken, maar volg toch maar de wensen van mijn kerk.
Hoe hard ik ook werk, wat ik de pastoor ook toeschuif, een beloning in het hiernamaals wordt steeds waarschijnlijker. Mijn gezin zie ik steeds meer lijden. Iedere week klinkt wel het sombere gelui van de kerkklok. Een steeds kleinere groep volgt de kar met de ruwhouten kist. De pastoor kan nog nauwelijks het Requiem zeggen. Zijn armen zijn tekort geworden om het kruis voor zich uit te dragen. De herder zullen we weldra moeten missen.

Het besluit.

Het is een lange tocht naar de stad. Het land waar we doortrekken lijkt wel verlaten. Veel voedsel is er in dit onherbergzame gebied niet. Iedere dag is vermoeiender, maar de hoop op de reis naar een beter land houdt me op de been.
Eindelijk ben ik in de stad. Iedereen maant me tot spoed. Het schip naar het beloofde land ligt klaar om te vertrekken, beduiden ze me. De kapitein wacht alleen nog tot het tij goed is.
Ik sleep me meer dan ik loop door de straten en stegen naar de haven. Bij het douanekantoor meld ik mijn vertrek samen met mijn gezin. “Ga nu maar”, gebaart de beambte.
Het schip zie ik liggen, de zeilen al gehesen. Een kwart mijl over de ongelijke keien scheidt ons van een nieuwe toekomst. Ik verstijf. Wanhoop maakt zich van me meester. Ik strek mijn arm naar het schip.

 

‘A procession fraught with most striking and most melancholy interest, wending its painful and mournful way along the whole line of the river, to where the beautiful pile of the Custom house is distinguishable in the far distance …….

Irish Quarterly Review, 1854’