Zwart-wit

Voor me ligt een foto. Ik zie een huis met drie verdiepingen en daaronder een winkel en een souterrain. Links staat het winkeldeel van wat ooit een huis is geweest. Daaromheen onafzienbaar grijs en tot aan de horizon donker puin.
Die foto zie ik voor het eerst. Hoe kan het dan dat ik de glimmende haken achter de donkere ramen voor me zie? Die ramen, donker draadglas in bruine vensters, staan altijd in kiepstand naar binnen. Al voordat ik er langs loop, ruik ik de sterke lucht van de dood. Aan de glimmende haken hangen vogels. Hun vleugels, wijd gespreid, dragen nooit meer. De koppen hangen roerloos omlaag. Geschrokken kijk ik omhoog en zie het raam van de etalage met dezelfde glimmende haken. Nu hangen er roze bollen met putjes en stekeltjes en onderaan een vogelkop met roerloze ogen en een gele snavel. Daarachter staat een man met donker haar, een sigaar achteloos in de hoek van zijn mond, in een witte jas met donkerbruine vlekken, een enkele nog glimmend rood, en met een hakmes in zijn hand. Met zijn andere hand pakt hij een roze vogel van de glimmende haak, legt die op een houten blok en heft zijn hand. Een klap met het mes en een achteloze beweging opzij. De roze bol legt hij voor het etalageraam, terwijl hij dreigend naar buiten kijkt. Uit zijn mond komt een sliert rook.
Ik schrik, maar in dit huis moet ik zijn. Mama heeft al aangebeld en piepend gaat de donkerbruine deur open naar een uitgesleten houten trap, waar een rafelig touw langs loopt. Ik ga achter mijn moeder aan door de schemer omhoog, weg van de lucht van de dood en de klap van het hakmes. Drie trappen ga ik op en opeens sta ik in een kamer, waar de zon alles licht maakt. Ik ga voor het raam staan en kijk naar het huis, waarin ik ben geboren schuin aan de overkant. Beneden rijdt de tram in blauw en grijs luid bellend voorbij.
Van boven lijkt die door bijna geen huis meer omzoomde straat vol leven, leven van voorbijgangers die weten dat deze straat ooit vol was van ander leven. Maar ook van voorbijgangers die dat niet weten, die alleen leven in het hier en nu. Bij de zichtbare littekens van het verleden staan ze niet stil.

Die foto! Hoe komt het dat ik het grote glas gevuld met hardgekookte eieren voor me zie? Wat de letters O R T op het raam betekenen is me nog een raadsel. Toch weet ik dat de broodjes hier koosjer worden bereid. Ik weet dat deze broodjeswinkel een van de zeldzame overgeblevene is in deze eens druk bevolkte straat. Van het huis staat alleen de begane grond nog overeind. De bovenverdiepingen deelden het lot van veel huizen: leeggeroofd, ontdaan van alle hout, vervallen tot puin en zo nodig nog gesloopt.

Die foto brengt me terug naar de buurt, waarin ik ben geboren en opgegroeid. Terug naar die straat vol littekens, die straat waar ik zo vaak doorheen heb gelopen, doorheen ben gereden op de fiets of met de tram en later de bus.

Ik was vertrouwd met deze buurt vol puinhopen aan het zicht onttrokken door blinde, in haast opgemetselde, muren. In het hier en nu is er voor deze buurt geen plaats. Een verkeersdoorbraak, een oeververbinding, een metrolijn vervingen de littekens door open wonden, die plaats boden aan grote gebouwen. Hoe lang nog?

(Opgenomen in de Veertiende verzamelbundel van de Vereniging Taalpodium. De bundel draagt de titel “Zoveel zinnen die de hemel vullen”).