Woordstrip

Beelden komen op en verdwijnen. Soms dringt een beeld nauwelijks door, zo snel buitelen ze over elkaar. Ieder beeld vertelt een verhaal. Toch, als ik een beeld in woorden probeer te vangen, wil het maar geen verhaal worden. Het blijft . . .

. . . een vrouw achter een flesje water in een stationsrestauratie. Zij zit, de haren al meer wit dan grijs, op de oranje kunststofzitting. Naast haar heeft ze een versleten fletsblauwe shopper. Tegenover haar zit een opgedirkte vriendin met een bruin kapsel dat zorgvuldig is gepermanent. De vriendin buigt zich voorover. Ze zegt iets. Haar kapsel beweegt niet mee. Het zit als gegoten. De ander kijkt haar aan. Dan opent ze de deksel van de shopper en bekijkt zoekend de inhoud. Ze steekt haar hand er tastend in. Gevuld met een pak papieren komt de hand tevoorschijn. Ze legt de papieren voor zich, steekt haar wijsvinger in haar mond en bladert door de stapel. Ze mompelt bij ieder vel. Opnieuw buigt ze zich over de shopper. In haar hand heeft ze een volgende stapel papieren. Het bladerproces herhaalt zich.
Het gegoten kapsel staat op en loopt met ongeduldige stappen naar de deur. Het bladeren stopt. De oude vrouw zit met rechte rug voor de stapels papieren. Haar handen rusten op het formicatafelblad.

. . . een zon recht boven een veld. Grassprieten kruipen bij elkaar om niet allemaal te verbranden. Naast de schaduw van bomen beweegt wit, mannen in witte pakken tussen blanke houten staanders en een groen gedekt dak. Ze doen iets met een bal. Ze bewegen gedistingeerd, overleggen kalm en lijken soms tot een besluit te komen.

. . . de wind van de oceaan. Het strand is breed. Een houten pier verliest zich in de branding. Alles is grauw. Een oude vrouw stapt van haar fiets en geniet van de golven, die stukslaan tegen de boulevard. Golf na golf ziet ze breken tot de wind afneemt en zij met stijve bewegingen weer opstapt en voor de wind van de kust weg zeilt. De blauwe walvis kijkt haar na.

. . . een donkere preekstoel, waar vlinders in felle kleuren omheen fladderen. Af en toe rust er één op een blad of op een tak of op haar hoofd. Hoe ze heten weet ik niet. Als er één langs fladdert, verberg ik mijn hoofd tussen mijn schouders. Ik heb kippenvel.

. . . een stoptrein, die overvol is. Alle banken zijn bezet. De stoeltjes op de balkons zijn allemaal in gebruik. Na iedere stop verdringen zich meer mensen rond de stangen, die vallen bij remmen, optrekken en snelle bochten moeten voorkomen. De reizigers hebben nauwelijks ruimte om mee te bewegen.
Zojuist heeft een nog jonge vrouw een plaats gevonden aan de stang tegenover me. Er is iets met haar. Wat, kan ik niet duiden. Haar grijze ogen kijken wazig. Haar mond staat geen ogenblik stil. Of ze iets zegt, wat ze zegt, weet ik niet. Zolang de trein rijdt staan we tegenover elkaar. Twee mensen in de menigte die elkaar waarnemen zonder dat ze contact hebben. Opeens kijkt ze me recht aan. “Wil je je moeder complimenteren met je verzorgde kleren”, zegt ze. Verbaasd zeg ik: “Dank je wel”. Ze hoort het niet. Ze heeft zich tussen de uitstappende passagiers geperst.

. . . verder ga ik niet. Ik wacht hier wel op je.” Verbaasd kijkt ze me aan. “Is er iets?” “Nee. Ga nu maar.” Ik kijk haar na. Hier sta ik veilig. Mijn blik volgt de gemetselde bakstenen waarover zij verder loopt. Haar pad wordt steeds smaller. De afstand tussen de bogen wordt groter. Ik zie haar niet meer. Zal ik achter haar aan gaan? Kijken of alles goed met haar gaat? Durf ik dat? Ik wacht nog een kwartier, neem ik me voor. Als ik haar dan nog niet gezien heb, ga ik kijken waar ze is gebleven.
Heb ik hier bereik? En waar heeft zij haar mobiel? Zou ze schrikken als ik nu bel? Of hoort ze me niet?
Nog tien minuten.
Wat denken die mensen, die me hier zien staan? Ze zeggen niets tegen me. Ik knik vriendelijk naar ze en maak me klein, zodat ze er langs kunnen. Ga maar! Als ik maar niet hoef! Zie ik haar al? Komt ze al terug?
Nog vijf minuten.

. . . een kist die moeizaam boven het geopende graf wordt neergelaten. Witte wolken dampen uit de dragers, die met de hoed voor het hart in grijze kleding rond de kist staan. Tussen de berijpte grafzerken kijken honderden in donkere kleding. Aan het hoofd staat de acoliet met het koperen kruis. Tegenover hem staat de priester in zijn zwarte koormantel. Een donker requiem begeleidt de plechtigheid.

Sinds die tijd zit ze in mijn hoofd.

(Opgenomen in de Vijftiende verzamelbundel van de vereniging Taalpodium).