Besef

Ik lig. Het is stil op de gang.

Ik ben even wakker; weet niet hoelang.

 

Ik voel een brok in mijn keel,

Neen, het is nog niet veel.

 

Waar komt die nu vandaan?

Er is toch niets aan voorafgegaan?

 

Langzaam zak ik weer weg.

Het bed ligt wel lekker, zeg!

 

Kleuren en vormen trekken voorbij.

Ik voel weer zo’n snik diep in mij.

 

Nu dringt het toch wel door,

Wat ik diep van binnen hoor.

 

Je bent door het oog van de naald gekropen.

Verlamming heeft je beslopen.

Die lijkt nu wel gekeerd,

Maar het gevaar is nog niet afgeweerd.

 

Kamer 23

Vrijdagavond is niet overgekomen

Op welke kamer ik werd opgenomen.

Een bed, liggen, was mijn enige gedachte.

Verder geen idee, wat ik verwachtte.

 

Sindsdien is die kamer mijn kleine huis,

Deel van een gang in het ziekenhuis.

Een gang, die ik niet alleen mag betreden,

Want lopen zonder steun moet worden vermeden.

 

Rustpunt, start voor douche en toilet.

Is die vrij of is die bezet?

Vertrek- en eindpunt van de rit naar het bestralingsinstituut.

Ruimte voor iedere welbestede minuut.

 

Samen met Olga emoties delen.

Samen slikken soms onze kelen

Hele brokken weg

En lachen ook weer, zeg.

 

Goede dagen met onze kinderen.

De verzorgsters begrijpen, willen niet hinderen.

Het besef groeit: we zijn met zijn al

En drieëntwintig is ons geluksgetal.

 

Kerstmarkt

Een wijsje klinkt voortdurend in mijn hoofd. Ik lispel “Plaisir d’amour”. Ik slenter door de stad. Overal branden lichtjes. De wind is guur. Ik merk het niet. Ik slenter niet alleen. Olga loopt voor me. Vrienden zijn bij ons. Talloze mensen omgeven ons. Zij gaan in dezelfde richting of tegenovergesteld. Het tempo verschilt. Warm licht komt uit de huisjes. Een bonte mengeling van geuren en kleuren verspreidt zich tussen ons.

Draaimolens draaien. Het reuzenrad wentelt lila rond. Kinderen kijken blij, soms wat benauwd. “Mag ik in de raket”? “Die diplosaurus, daar wil ik op”. “Mama, blijf je bij me”? Het licht wordt rood. Kunstige pirouettes en andere schuivers vertoont de jeugd. Een paartje gaat voetje-over. Innig gearmd zijn ze samen in de drukte.

Tussen de lampjes is van alles te koop. Tegen de kou vind je Noorse mutsen, Canadese oorwarmers, Nepalese bodywarmers en Belgische glühwein, Nederlandse jenever en Franse champagne. Natuurlijk is er houtsnijwerk uit heel veel landen en er zijn beeldjes, mobiles, sieraden, muziekinstrumenten. Poffertjes en wafels, frieten en warme worst, zuurkool en appelbeignets, warme chocola en gehaktballen passeren in steeds wisselende volgorde mijn neus.

Iedereen kijkt zijn ogen uit. Ieder heeft het naar zijn zin. Zelfs de kleintjes in hun wandelwagens kijken opgetogen vanonder hun mutsje op naar de broeken en panty’s, die hen omgeven. Soms lijkt de beweging op te houden. Dan staan we stil met een koutende, deinende, soms bijna schuifelende massa. Dan, als bij afspraak, houdt de saamhorigheid op en zijn we weer individuen.

Langzaam bewegen we ons naar het grote plein met de stal, waarin een man, een vrouw, een kind, een os, een ezel en drie koningen; het plein met de grote groene spar getooid met talloze lampjes; het plein met het renaissancestadhuis, waarop gespeeld wordt, waarmee gespeeld wordt en dat ook zelf lijkt te spelen en te dansen. Ik kijk met ademloze verwondering. Flitslichtjes omringen me. De kleuren veranderen van warm geel tot helder blauw, van paars in rood, van groen naar goud. Vioolmuziek bepaalt het ritme. Een drinklied beëindigt het spel voor vandaag.

Morgen zullen andere mensen hetzelfde beleven. En overmorgen weer andere, totdat het nieuwe jaar ons tot de orde roept.

Snuffeltje

Opeens stond ze weer naast me. De deur had ik niet gehoord. Een voorzichtige blik uit mijn ooghoek was niet nodig. Een lucht als van verdroogde appeltjes trof mijn neus. Haar bijna onhoorbare, snelle ademhaling maakte korte metten met mogelijke twijfels. Ik was weer vijftien. Kersvers van de mulo werkte ik weer als jongste bediende, het begin van mijn ambtelijke carrière. 

Wat de andere mensen op kantoor deden? Ik had geen idee. Stuk voor stuk hadden ze me duidelijk gemaakt dat zij hoger op de kantoorladder stonden. Iedereen vond dat hij de baas over me kon spelen. Natuurlijk deed ik eerst wat er gedaan moest worden volgens de mensen, bij wie ik op de kamer mocht werken. Op die kamer voelde ik me wel thuis. De kamer ernaast meed ik. Die kamer had drie bewoners. Een meneer -zo werd gefluisterd- die in de oorlog fout was geweest. Hij vulde zijn tijd met het repareren en verkopen van horloges. Als er iemand binnenkwam, spreidde hij een oranje dossieromslag over zijn werk, zuchtte eens diep en kauwde nadenkend op een potlood. Een andere meneer had benen, die in beugels waren gestoken. Om te lopen had hij krukken nodig. Tegen 10 uur arriveerde hij. Zijn auto parkeerde hij zo aan de gracht dat ik er zicht op had. Als hij was uitgestapt en zich met rammelende robotpassen in beweging had gezet, moest ik waar ik mee bezig was laten vallen en naar beneden gaan. Als hij bij de trap was aangekomen, nam ik zijn tas en een van zijn krukken over. Met veel gesteun hees hij zich dan naar boven. Daar gaf ik de kruk aan hem terug en ging hem voor naar zijn kamer, waarbij ik de deuren, die hij moest passeren, open en dicht deed. ’s Middags rond half vier legden we de route in omgekeerde volgorde af. Dan moest ik meelopen naar de auto om zijn tas en krukken in de kofferbak te leggen. Wat hij verder de hele dag deed? Af en toe mocht hij zijn handtekening zetten. Hij was dus hoog.

Nummer drie was van het vrouwelijk geslacht. Ze was ongetrouwd, want ze wilde als juffrouw worden aangesproken. Ze had een peper- en zoutkleurig rattenkopje en een streng rond brilletje. Ze zat achter een bureau dat twee maten te groot was. Op dat houten bureau was met koperen stangen een dubbele opstand bevestigd. Haaks op het bureau stond een houten tafel met twee laatjes. Alles, iedere plank van de opstand, het bureau, de tafel en de vensterbank, was bezaaid met papieren. Tussen die papieren waren touwtjes te zien. Die touwtjes waren vastgemaakt aan de koperen stangen. Aan de andere kant zaten een pen, een potlood, een nietmachine, een vergrootglas, een aansteker, een mesje, een bekertje, een appeltje, een kammetje, een gummetje, een radeergum, een ontnieter en misschien vergeet ik nog wel iets. Dat alles rook naar verdroogde appel. Alles plakte.Als ze ’s avonds naar huis ging, was alles opgeruimd. Hoe ze dat voor elkaar kreeg, weet ik niet. Als ik ’s ochtends op de kamer kwam, was de wanorde weer geschapen. De juffrouw zat dan doorgaans een appeltje te schillen. Haar kleine neusje onder de strenge bril trok ze daarbij steeds op. We noemden haar dan ook stiekem Snuffeltje. Het appeltje werd in partjes gesneden, die in een plastic bekertje werden gedaan. Het mesje werd afgeveegd aan het stuk papier, waar de schillen op waren gevallen. Daarna werd dit tot een prop gefrommeld en in de prullenbak gedeponeerd. Haar werkdag kon beginnen. Haar hand ging telkens van het plastic bekertje naar haar mond, naar een dossier of een wetboek of naar een van de touwtjes om een pen of een potlood of een vergrootglas of wat dan ook te vinden.

Voor Snuffeltje was ik bang. Waar dat aan lag, weet ik nog steeds niet, maar als ze onverwacht naast me stond en me met haar piepende, zachte, snuffende stem vertelde, dat ik de afgedane dossiers weer niet had opgeborgen, kromp ik in elkaar. Dat gezeur over die paar dossiertjes! Natuurlijk moest ik eerst andere dingen doen. Waarom zou ik naar die sombere kamer met zijn zwijgende bewoners gaan? Ze deed het ook om me te pesten. Soms keek ik om tien uur in het laatje, waar mijn opbergwerk moest liggen en dan was het leeg. Een halfuur later lagen er als door een wonder dossiers in. Soms hoorde je haar wel onze kamer binnenkomen. Met opgestoken zeil liep ze dan naar de chef en piepte en snufte tegen hem. Soms liep ze dan triomfantelijk terug naar haar kamer. Soms droop ze af. Dan had ze te horen gekregen dat ze niet moest zeuren. In het andere geval wist ik, dat ik een dringend verzoek zou krijgen. Zuchtend ging ik dan naar de plakkende, naar verdroogde appeltjes ruikende dossiers, terwijl Snuffeltje met een overwinningsgebaar aan het touwtje trok, waaraan haar beker thee vastzat.

Verhuizen

Rust wordt onrust

Vertrouwen verwarring

En ik veroorzaak het

Ik zie stralend geel en helder blauw

Mam?

Uit de geest verrijst een tijd, lang geleden

IJl is het beeld, dun, soms helder

Blauw, geel

Vlagen van geluk, voelen van verdriet

Ouder krijgt de tijd substantie

Jeugd, geloof, werk, liefde

Hart wordt het hart 

Zoveel herinnering, zoveel pijn

Ieder voorwerp, iedere plaats

Soms in het zicht, soms weggestopt 

Helder geel, stralend blauw

Ik raak aan

Mam, je moet verder gaan 

Een glimp verheldert

Voor de kinderen

Even buurvrouw vragen

Kraantje Lek

Lang geleden woonde Betje Potgieter in een klein huisje. Dat huisje stond in de Noorderstraat, vlakbij de Noorderdwarsstraat. Zo lang ze zich kon herinneren woonde Betje daar. Eerst met haar papa en mama. Toen heette ze nog Betje Zondervan. Later trouwde ze met Sjaak en voortaan was ze Betje Potgieter. Haar vader en moeder verhuisden naar een bejaardenhuis en Betje en Sjaak begonnen een koffiehuis. Al gauw hadden veel mensen door dat Betje merakels lekkere koffie schonk. Waar ze dat geleerd had, wist niemand. Dat die koffie lekker was, wisten zelfs mensen van de Amstel en de Stadhouderskade.
Elke morgen om half acht zat de voorkamer van het huisje al vol. De groenteboer, de straatveger, de glazenwasser, de wasvrouw en ja zelfs een ambtenaar zaten te wachten op het eerste bakje verse koffie. Betje was ondertussen in haar keukentje bezig met heet water, koffie, filters, de grote kan en de kleine serveerkannetjes. Sjaak had verse melk en suiker gehaald bij Koperdraat. Hij zette de kopjes op het blad en dan gingen ze samen de voorkamer in. De gezichten van de gasten, die tot dan toe ingespannen hadden geprobeerd ieder geurtje verse koffie op te snuiven, ontspanden zich. “Oh”, klonk het als uit één mond. “Wat ruikt dat!” Even later was alleen nog maar het geluid van verheerlijkt slikken te horen. Als de koffie op was gingen de gasten aan het werk. Natuurlijk betaalden ze, voor ze de zaak met een vriendelijk “goeiemorgen” of “tot morgen” verlieten.
Betje en Sjaak ruimden alles op, wasten af en zorgden ervoor dat om tien uur alles weer tip top in orde was voor de koffieochtend van de huismoeders uit de buurt. ’s Middags aten de handwerkslieden er hun boterham en om een uur of vier was er theesalon voor de dienstmeisjes. De avond hielden Betje en Sjaak voor zichzelf. Soms wandelden ze door de buurt, soms gingen ze naar de Amstel voor zomeravondvertier of naar het IJ om de grote schepen te zien. Soms zaten ze voor de deur met de buren te praten of speelden ze samen een potje dam of een spelletje patience.
Betje en Sjaak hadden het goed samen. De buurt genoot van hun koffie en van hen. Iedereen vond dat het leven zo wel door mocht gaan. En dat deed het ook een hele tijd, totdat op een dinsdagmorgen …… Alles leek normaal. Het was mooi weer. Het zonnetje werd al warm. De voorkamer zat vol. Betje had koffie gezet. Sjaak had voor de melk, de suiker en de kopjes gezorgd. Betje had de koffie in de kan gedaan om uit te schenken. Samen stapten ze over de drempel van de keuken. De gasten snoven verheerlijkt. Betje bracht de kan in schenkhouding boven een kopje, maar de koffie kwam niet uit de kan.
Meteen was iedereen stil. Betje schudde eens. Ja, ze had een volle kan. Ze hoorde de koffie zacht klotsen. Ze probeerde het nog eens. Iedereen stond nu om haar heen en hield de adem in. Betje schonk, maar de koffie kwam niet uit de kan. Ze gaf de kan aan Sjaak. “Probeer jij het eens.” Maar neen hoor, ook nu kwam de koffie niet uit de kan. De gasten begonnen nu allemaal gelijk te praten. “Wat is er aan de hand?” “Hoe kan dat toch?” “Dat is wel heel sterke koffie!” “Heeft er iemand een mes?” De meeste gasten waren vooral teleurgesteld. Ze hadden zo’n trek in een lekker bakje koffie. Maar wat Betje en Sjaak ook probeerden, de koffie kwam niet uit de kan.
De gevolgen lieten niet lang op zich wachten. De groenteboer verkocht die dag geen groente. Hij ging weer naar huis. De straatveger vergat te vegen. De glazenwasser wist niet meer hoe hij zijn ladder uit moest schuiven. De wasvrouw waste te koud en de ambtenaar viel in slaap, maar dat merkte niemand.
Om tien uur waren de huismoeders er. Er waren er zelfs meer dan anders, want dat er iets aan de hand was, ging als een lopend vuurtje door de buurt. Een beetje zenuwachtig schuifelden Betje en Sjaak de voorkamer in. Iedereen vroeg wat er toch was gebeurd. Betje en Sjaak vertelden dat de koffie niet uit de kan wilde. Ze hadden alles extra goed schoongemaakt. De oude koffie hadden ze door de gootsteen gespoeld. Tot hun verbazing lukte dat wel. Ze hadden met nog meer zorg dan anders het hete water op de koffie gegoten. En eerlijk is eerlijk, de koffie rook lekkerder dan ooit. Aangemoedigd door haar gasten wilde Betje gaan schenken, maar wel potverdrie, de koffie kwam niet uit de kan.
De gevolgen lieten niet lang op zich wachten. Toen de kinderen om twaalf uur uit school kwamen, was er geen brood en geen melk. Een grauw en een snauw konden ze krijgen. Chagrijnig gingen ze weer naar school.
Betje en Sjaak wisten niet hoe ze het hadden. Het ging helemaal fout en ze snapten niet hoe het kwam. Ze wisten niet wat ze er aan moesten doen. Hoofdschuddend zaten ze in hun keukentje. “Weet je Bet, we proberen het nog één keer. En dan zingen we er liedjes bij, waar je bij wegsmelt zoals ‘Zachtjes glijdt mijn bootje’ en ‘Jouw lieve lach betovert mijn hart’ of ‘Hoe lieflijk geurt mijn hofje’.” Betje wist niets beters, dus samen gingen ze zacht, maar droevig zingend weer aan de slag.
Om twaalf uur arriveerden de hoefsmid, de juwelier, de bakker, de scharensliep, de timmerman en de orgeldraaier in de Noorderstraat. Ze vonden dat het daar nog nooit zo lekker had geroken. De handwerkslieden zetten zich aan tafel, openden hun pakje brood en keerden zich met hun koffiekop in de richting van Betje. Maar helaas, ze moesten droog eten, want de koffie kwam niet uit de kan.
Gelukkig hadden de handwerkslieden het meeste werk van de dag al gedaan, anders waren de gevolgen niet te overzien geweest. Nu beperkten die zich tot wat botte messen, een druppelende kraan, ingezakte cake, een scheefhangende deur, een vals spelend orgel en een slapende juwelier. Al met al was de buurt behoorlijk ontredderd.
Het was hun schuld, dachten Betje en Sjaak. Ze gingen daarom naar de pastoor voor de biecht en goede raad. De man Gods wist niets beter te bedenken dan een noveen voor zuster Cafetaria. Toen de buurt dat hoorde, brak er opstand uit. De kinderen, de onderwijzers, de vaders, de moeders, de dienstboden en de werksters, de kooplui en de winkeliers, de arbeiders en de handwerkslieden verzamelden zich op het Amstelveld, terwijl ze lawaai maakten met alles wat ze konden vinden: potten, pannen, deksels, ratels, emmers, stokken, bezems. Daarbij riepen ze om het hardst om koffie, lekkere koffie, geurige koffie, warme koffie. Ze dreigden om naar het stadhuis te trekken om de burgemeester te laten horen dat ze niet zonder koffie konden. Er waren al agenten te paard, die de menigte in bedwang wilden houden. Toen een van de agenten zijn thermosfles pakte, werd de stemming zelfs grimmig. Elk ogenblik kon er een steen worden losgewrikt en dan zou het werkelijk hommeles zijn. Iedereen leek even zijn adem in te houden. Op dat moment begon er een kerkklok te luiden. De mensen keken elkaar verbaasd aan. De kerken hier hadden geen torens en ook geen klokken. Nog voor ze van hun verbazing waren bekomen, stopte er een koets, waar een oude vrouw uitstapte. “Waar wonen Betje en Sjaak”, vroeg ze? De menigte wees naar de bruggen en de Noorderstraat. Kleine Jimmy, die toevallig vooraan stond, klom naast de koetsier op de bok om de weg te wijzen. De oude mevrouw stapte weer in. De koetsier trok aan de leidsels en zei “hu”. Het ranke, zwarte paard zette zich schrap en de koets kwam in beweging. De menigte volgde en al gauw stond de Noorderstraat vol met mensen. Het was maar goed dat de koets voorop reed, want anders was er geen doorkomen aan.
Betje en Sjaak kwamen verbaasd naar buiten, toen de koets voor hun huisje stopte. Een beetje bang keken ze naar de menigte. Ze hadden de spreekkoren wel gehoord. Opeens brak er een lach op Sjaaks gezicht door. “Tante Fien, wat fijn u weer te zien. Waar komt u vandaan?” Tante Fien zei dat ze ook blij was hem te zien, maar eerst wilde ze een lekker bakje koffie. Ze gingen het huisje in. Betje zette koffie. Ze was zo blij voor Sjaak, dat zijn tante er was, dat ze even haar zorgen vergat. Ze wilde de koffie inschenken, maar de koffie kwam niet uit de kan.
Beteuterd keek ze van de kan naar tante en van tante naar de kan. “Dat gebeurt nu al de hele dag”, snikte ze. Tante Fien moest lachen. “Hoe lang zet je al koffie,” vroeg ze? “Op deze manier al tien jaar,”antwoordde Betje. “Dat dacht ik al. Heb jij nooit zin in een dagje vrij? Nou je koffie en koffiekannen wel. Maak alles maar blinkend schoon en zet het weg. Dan stappen we in de koets, rijden naar Zandvoort, slapen in Palace en morgen genieten jullie van het strand, de duinen en de pannenkoeken bij Kraantje Lek”. Sjaak en Betje gingen met tante mee. Ze genoten van hun vrije dag en op donderdag ging alles weer als vanouds. De koffiegeur deed iedereen verlangen. De koffie kwam heet klokkend uit de kan. Iedereen genoot. En zo bleef het, behalve één dag in het jaar. Dan kregen de kannen een vrije dag en genoten Betje en Sjaak van de zee.

Tomo – Een sprookje?

Het is alweer een tijdje geleden dat er een vijver in onze tuin lag. Op een dag was die vijver verdwenen. Hoe dat zo kwam? Misschien kunnen de vogels, de vissen of de kikkers dat vertellen. Toen de vijver er nog was kon je het aan ze vragen. Soms kreeg je antwoord. Nu kan dat ook nog wel, maar meestal hebben ze het te druk met elkaar. De merels, de meesjes, de vinken, de roodborstjes en de putters vliegen voortdurend af en aan om elkaar het hof te maken, een nest te bouwen en om de kleintjes te voeden. Ondertussen houden ze ook nog buurpraatjes, zodat de een niet per ongeluk het voedsel van de ander neemt en ze houden de omgeving in de gaten om te waarschuwen voor kraaien, katten, eksters, raven en duiven. Het vogelleven lijkt wel plezierig, maar is ook vol zwarigheid. Tijd om je te antwoorden hebben de vogels eigenlijk niet.

Toen de vijver er nog was, was dat toch een beetje anders. Rond de vijver was een overvloed aan alles wat vogels nodig hebben. Als er een belager in de buurt kwam, begon de vijver te rimpelen en als die niet verdween, richtte de vijver de fontein. Daar hadden de beesten niet van terug en ze dropen af. Als je bij de vijver ging zitten, gebeurde het wel dat een lijster of een merel -dat zijn brutaaltjes, zoals je weet- zo maar tegen je begon te praten. Eerst over hennetjes en kuikentjes, maar als je ze aandacht gaf, vertelden ze je over de watergeest, die in de vijver woonde en die voor alles zorgde. Hoe die watergeest heette, konden ze niet zo goed fluiten. Zijn naam bestond uit vogelvreemde klanken. Een toevallig langsvliegende weggevlogen beo kon er wel iets begrijpelijks van maken: Tomo. 

Tomo, het watergeestje, woonde in ons vijvertje. Voordat hij watergeest werd, had hij al een heel leven en veel beroepen achter de rug. Hij begon zijn leven als guppy samen met zo’n tweehonderdenvijftig broertjes en zusjes. In het gezin Gup was het een drukte van belang. Hoe mama Gup het voor elkaar kreeg om voor al die kinderen eten te koken, bedden op te maken, vieze luiers te verschonen en om ze de tafel van 7 te leren? Papa Gup had zoveel aan zijn hoofd, dat hij zich maar af en toe liet zien. Hoe het kwam wisten de guppies niet, maar een paar dagen daarna waren er nieuwe broertjes en zusjes. Dat was groot feest. De guppies zongen welkomstliedjes als: “Guppy, guppy klein, bij mama is het fijn” en “Pas op voor vissenpoep, anders glij je uit op de stoep”. Aan het eind van het feest gaf mama de oudste guppies een aai over hun koppie en zei dat ze zelf de kost moesten gaan verdienen.

Zo kreeg Tomo zijn eerste werkkring: glazenwasser in het aquarium van tandarts Bitjes. Hij deed dat werk puffend en zuchtend. Al gauw vroegen zijn collega’s of het niet wat stiller kon. Zo konden ze zich niet concentreren. Tomo deed zijn best, maar na vijf minuten pufte en zuchtte hij weer als daarvoor. Dat ging ten koste van de kwaliteit van het ramenlappen. Het is dus niet te verwonderen dat tandarts Bitjes klachten van zijn cliëntjes kreeg en besloot in te grijpen. Hij zegde alle afspraken van vrijdagmorgen af en om negen uur zat hij samen met zijn assistente voor het aquarium. De glazenwassertjes waren net aan de slag gegaan. Met zijn allen begonnen ze bovenaan en met open bek zakten ze langzaam naar beneden. Zo moest het! Maar al snel groepten de glazenwassertjes samen rond één collegaatje. Dan begonnen ze weer opnieuw, maar al snel spoedden ze zich weer naar die ene collega. Tandarts Bitjes haalde zijn schepnetje en zijn assistente vulde een plastic zakje met water. Met net zo’n besliste beweging als waarmee hij een slechte kies trok, viste de tandarts één guppy uit het aquarium en deponeerde die in het zakje van zijn assistente. Op slag werden de aquariumramen weer ordelijk en ordentelijk gelapt. Dat probleem was opgelost, maar wat moest de tandarts nu met die ene gup? Apart zetten? Verkopen? Omscholen? Omscholen! Dat was het! Hij belde een bevriende waterwerker en die had wel plaats voor een aspirant-grondwerker met ambities.

Tomo kwam nu in een omgeving te verkeren vol zwaargewichtvissen. “Je moet goed eten, kleintje” werd hem aangeraden. “Je moet aan gewichtheffen gaan doen”, was een ander advies. Kaaktraining, wielrennen, softbal, bowling, hink-stap-sprong, het was allemaal belangrijk om een goede grondwerker te worden. Maar het allerbelangrijkste was het om hetzelfde te doen als de anderen. Ze zwommen eerst in rechte lijn naar en boven de kiezelstenen op de bodem. Dan, op een vinsignaal van de voorman, doken ze op een kiezel af, namen die in de bek, trokken hem omhoog en draaiden hem om. Tomo deed enthousiast mee. Al gauw pufte en zuchtte hij als een stoomwals. De andere grondwerkers hoorden dat eens aan, maar na een halfuurtje vonden ze het wel hinderlijk worden en na een uurtje gingen ze in staking. Ze eisten gehoorbeschermers of een andere collega. Omdat gehoorbeschermers voor zwaargewichtvissen nog uitgevonden moeten worden, leidde de actie tot het ontslag van Tomo.

Nu vond papa Gup dat het tijd was om de loopbaan van zijn zoon een andere wending te geven. Geen lichamelijke arbeid meer voor hem, maar geestelijke. Hij stuurde hem naar de witvissenschool om de fijne kneepjes van het witten te leren. De opleiding begon met een excursie naar de Trevifontein om allerlei soorten geld te leren kennen. Daarna volgde de inktvistraining. Deze werd afgesloten met een examen, waaruit een inktvis als vis tevoorschijn moest komen. Als je daarvoor slaagde lag de wereld van de witvis voor je open. Tomo slaagde en ging welgemoed als witvisser aan de slag. Er was voldoende zwart geld dat gewit moest worden, dus werk voldoende. Aanvankelijk ging het goed. Hij gaf opdracht om euro’s te wisselen in yen, bracht yens onder bij baht, veranderde bahts in kronen, kronen in roepies, roepies in dollars, dollars in lira’s en lira’s in euro’s. Maar ja, al dat witten werd zwart betaald. Dat had Tomo niet door en toen hij zijn geld op de bank wilde zetten viel hij al snel door de mand. Hij moest kiezen of kabelen: precies vertellen hoe hij witte of naar de zwarte cel. Dat laatste trok hem niet echt, dus hij sloeg door. Tevoren had hij wel een andere identiteit bedongen. Zijn verdere leven zou hij als goudvis bij de Waterlandse Bank dienen. 

Tomo had veel geleerd en zeker een jaar lang lag hij rustig tussen de andere goudvissen. Samen vormden zij het niet geringe kapitaal van de bank. Toch kwam de dag waarop hij zich zo veilig voelde, dat hij de andere goudvissen over zijn leven vertelde. Ongeloof was zijn deel. Om ze te overtuigen begon hij te puffen en te zuchten. De andere goudvissen verschoten daarvan van kleur en al snel was de bank failliet.

Ja, dat puffen en zuchten had Tomo al heel wat narigheid bezorgd. Dat zag hij zelf ook wel in, toen hij -opnieuw werkloos- zijn leven overzag. Hij pakte zijn schamele boeltje en begon te zwerven. ’s Nachts sliep hij in open water. Soms liet hij zich helemaal vollopen. Eerst kreeg hij nog wel eens een lift van een zeepaardje, maar na een tijdje haalden ze hun neus voor hem op. Hij moest zich eerst maar eens gaan wassen. Tomo raakte steeds verder in het slop en geleidelijk aan naderde hij de oppervlakte. Hij dacht erover maar op zijn rug te gaan liggen, toen hij hoorde puffen en zuchten. Hij luisterde eens naar zichzelf. Nee, hij was het niet. Maar wie dan wel? Het puffen en zuchten klonk harder en harder en harder en …. Tomo zag een groot ding dat pufte en zuchtte en heel veel luchtbellen achter zich had. Daar moest hij meer van weten. Hij zwom achter het ding aan en toen het stillag, knoopte hij een praatje aan. Het ding vertelde dat hij een stoombootje was. Elk half uur ging hij van de ene oever naar de andere en weer terug. Of Tomo hem wilde helpen? Het werk was wel zwaar, maar Tomo had er een natuurlijke aanleg voor. Al snel voeren er twee stoombootjes en ze puften en zuchtten dat het een lust was.

Ze hadden samen veel plezier. Soms deden ze een overtochtje extra, zo maar voor de lol. Soms hielden ze een wedstrijdje of speelden ze krijgertje. Een andere keer waren ze lui en gingen ze meer zuchtend dan puffend naar de overkant. Tomo had het gevoel dat hij in het paradijs was beland. Hij voelde zich met de dag gelukkiger worden. Op een dag voelde hij zich zo gelukkig, dat hij tegen het stoombootje zei, dat hij zou barsten als hij nog gelukkiger zou worden. Het stoombootje zei, dat hij dat gevoel ook had. Diezelfde middag nog klonk er een vreselijke knal midden op de rivier. Het stoombootje was van puur geluk gesprongen. Tomo was met hem mee gesprongen en vloog hoog de lucht in. Hij ging zo hoog dat hij het koud kreeg en kouder en kouder en toen weer warmer en warmer en warmer en heet en heter en hij veranderde in een geest, een watergeest en landde met een plonsje in onze vijver.

Zo kregen we dus een bijzondere tuin en een bijzondere band met de vogels, de vissen en de kikkers. Voor ons mocht dat altijd zo blijven, maar de natuur dacht daar anders over. Soms was het lang achter elkaar heet en droog en dan verdampte het water. Soms viel er zo veel regen dat de vijver overstroomde. Op een dag merkten we dat er geen leven meer in de vijver zat. Het water was dof. Zelfs de zon spiegelde zich er niet meer in. Kikkers hadden we al een week niet meer gehoord en ook de vogels waren opvallend stil. Ze vertelden ons niets meer. Wel hoorden we zachtjes puffen en zuchten. Het geluid kwam uit de vijver. Wat moesten we doen?

Het was Liesje, die ons vertelde wat ze van de vogels had gehoord. We moesten Tomo redden. Het water hebben we in een melkbus gedaan. We zijn naar de zee gereden en hebben het water met de zee gemengd. We hoorden puffen en zuchten, alsof er een stoombootje langs voer.

Herdenking Mariaoord

Annie,

Tante Annie 

Vrede tekent je gelaat.

Maria en het Kind waken over je.

Jouw lange reis is ten einde.

Je bent terug bij je oorsprong. 

Onze gedachten maken een sprong. Ieder van ons herinnert zich je op een eigen manier.

We herinneren ons het drukke gezin, waarin jij een van de “groten” was, totdat je het ouderlijk huis verliet. Van een grote zus werd je een verre zus, bijna onbereikbaar. Jouw leven was verder in de handen van jouw Heer.

Vrede tekent je gelaat.

Maria en het Kind waken over je.

Jouw lange reis is ten einde.

Je bent terug bij je oorsprong.

We herinneren ons het jaarlijkse bezoek; de kloosterregels, die dan ook voor ons golden. De tuin, prachtig aangelegd, waarin we mochten wandelen, de paden, die we niet mochten verlaten, de appels, die we niet mochten plukken. En jij genoot zichtbaar van ons bezoek.

Vrede tekent je gelaat.

Maria en het Kind waken over je.

Jouw lange reis is ten einde.

Je bent terug bij je oorsprong.

We herinneren ons de grote veranderingen in je leven: de afstand van het habijt, op vakantie en op bedevaart met Ciska, je zus, je bezoeken aan de familie, onze bezoeken aan jou. Voor ons veranderde je van kloosterlinge in mens.

Vrede tekent je gelaat.

Maria en het Kind waken over je.

Jouw lange reis is ten einde.

Je bent terug bij je oorsprong.

We herinneren ons gezelligheid. We herinneren ons spelletjes kaart en rummikub, je blije lach als je mocht winnen. We herinneren ons je blijheid als je je hele familie om je heen had.

Vrede tekent je gelaat.

Maria en het Kind waken over je.

Jouw lange reis is ten einde.

Je bent terug bij je oorsprong.

Jouw wereld werd kleiner. Velen gingen je voor op je reis naar de Heer.Jij ging steeds slechter zien. Jouw zichtbare wereld werd kleiner. Maar jij bleef blijmoedig, genoot van ieder contact. Je toonde je trots op je kamer, op je bloemen, op het zijn van de oudste.

Vrede tekent je gelaat.

Maria en het Kind waken over je.

Jouw lange reis is ten einde.

Je bent terug bij je oorsprong.

We herinneren ons je laatste jaren. Je lichaam stond je steeds minder toe. Jouw geest zakte langzaam weg, totdat je begon aan je laatste reis. Wij geloven dat je je bestemming hebt bereikt.

Vrede tekent je gelaat.

Maria en het Kind waken over je.

Jouw lange reis is ten einde.

Je bent terug bij je oorsprong.

Kameraden

Stil sta je achter me. Je vrolijke kleuren zijn gewassen en doen weer dienst in de tuin. De bladeren van de vingerplant onttrekken je langzaam aan het zicht. Het doet je niets. Je verroert je niet. Geen gekraak ontsnapt je poten. Je staat daar doelloos bruin gelakt. 

Hoe lang is dat nu? Nog geen maand geleden was je er volop. Je stond in het zonnetje voor de tuindeur. Je bruin was bedekt met vrolijk geel, groen en blauw. En daarop verbleef koninklijk onze Tup. Hij strekte zijn zwarte vacht behaaglijk in je uit of rolde zich op tot een bal. Jij en hij hoorden bij elkaar vanaf de dag dat je bij ons kwam. We zouden tijdelijk voor je zorgen tot je eigenaar iets had gevonden. Dat duurde langer dan gedacht. En toen hij eindelijk had gevonden, was er geen plaats voor jou. Tup was daar gelukkig mee. Hij kon je niet missen. Dat zagen we een paar maanden geleden. Noodgedwongen verbleef hij in de serre zonder jou. Stress was het gevolg. Toen we je naar de serre verhuisden, was alles weer goed. Weg stress! Spinnend nam Tup je weer in. Jij schommelde tevreden. 

Ruim twee maanden was de serre het hoofdverblijf van jou en Tup. Tup was bejaard en at steeds minder. Jij was zijn metgezel. Bij jou vond hij rust. Natuurlijk kwam hij ook bij ons kijken, vroeg om zijn portie aandacht, zeurde om eten en drinken. Maar altijd kwam hij bij jou terug. En jij nam hem zacht schommelend op. 

Je hebt Tup altijd beschermd. Jij verschafte hem een troon. Natuurlijk ging het niet altijd rustig. Uiteindelijk was Tup een stevig gebouwde zwarte kater. Hij was levenslustig en samen met zusje Tod altijd bereid tot kattenkwaad. Van voor naar achter zaten ze elkaar achterna door het huis. Ze sprongen tegen elke bank en kwamen na een fikse glijpartij pas tot stilstand. Jij kreeg dikwijls een zwieper mee. Of de een verstopte zich om de ander te bespringen. Of ze dolden met een propje zilverpapier.

Tod en jij hadden niets samen. Jij was het exclusieve domein van Tup. Tod bleef gewoon uit je buurt. De machtsverhouding tussen broer en zus wisselde geregeld. Alleen niet als het om jou ging. 

Langzaam verdwenen de wilde haren. Tod werd ziek. We moesten haar laten inslapen. Lang heeft Tup zoekend en roepend rond gelopen. Steeds weer vond hij rust bij jou. Jullie band werd hechter en hechter. Totdat. 

Stil sta je achter me.

Ontbijt

Om halfzeven klinken de eerste tonen van de radiodistributie. Langzaam word ik wakker. Ik hoor de laatste melk in het steelpannetje gieten, ruik het gas voordat, floep, de vlam brandt. Ik ruik de melk warm worden. Ik ruik de havermoutvlokken, die in de kokende melk worden gedaan. Onder de vieze, zware lucht van havermoutpap hoor ik de weerberichten voor land- en tuinbouw.

Als de marktprijzen voor vee in geslacht en ongeslacht gewicht aan de beurt zijn, mag ik uit bed. Overal in huis hangt nog een slaaplucht behalve in de wc. Papa zit aan tafel zijn pap te eten. Mama smeert in de keuken zijn brood. Een havermoutkus ontmoet een theekus. Even zwaaien voor het raam.

Er wordt gebeld. Kletterende melkbussen komen op klompen naar boven stommelen. Hij ruikt naar verschaalde melk, kaas en boter. “Morge melkboer, tweeënhalve liter melk en een fles karnemelksepap”. Trots schuifel ik met de overvolle melkpan naar de keuken. “Schrijf maar op, Kruiswijk”, hoor ik mama nog zeggen. Als ik weer in de kamer kom, heeft ze een kwartje uit haar portemonnee gehaald. “Ga eens kijken of de bakker al brood heeft”.

Ik trek mijn jas aan en volg de melklucht naar beneden, waar die wordt verdrongen door stopverf. Buiten kruip ik dieper in mijn jas. Het miezert. In de Weesperstraat is al verkeer. Ik laat me door straatluchtjes niet afleiden. Ik ben op weg naar de allesoverheersende lucht van vers brood! Ik negeer de geuren van de kruidenier, de lompenhandel, de leerwinkel, de sigarenwinkel, de bloemenhandel, de groenteboer, want daar ruik ik de warmte, de ovens, het deeg, het verse brood!

Als ik in de winkel sta, steekt een van de bakkers zijn hoofd om de hoek van de bakkerij. Het brood is bijna klaar. Nog tien minuutjes. Ik loop achter hem aan. Daar staan de ovens, daar de balen meel en gist, daar de kadetjesmachines, daar de kneedtafel naast de beslagmachine en daar de rekken met deeg dat nog gebakken moet worden. Ik kijk mijn ogen uit. Ik geniet van de zoete, weeïge en lekkere geuren, die samen de bakkerij maken. Of ik niet wat te vertellen heb, terwijl ik wacht? Ik trek een denkrimpel. Dan klaart mijn gezicht op. “Een versje”, zeg ik. Ik moet midden in de bakkerij gaan staan. Al die bemeelde mannen gaan om me heen staan. Ik maak een diepe buiging. “De bromvlieg”, zeg ik op declamatietoon. De bakkers schieten in de lach. Ik probeer het nog eens en dan luisteren ze naar de blauwe brommer, die verzot is op de suikerpot, op de geur van zoet.

Met een warm, vers ruikend brood kom ik thuis. Mama heeft de tafel gedekt en de thee en de melk al ingeschonken. Het ontbijt van vers brood met smeltende boter en zoete basterdsuiker kan beginnen.